Polderkamp

woensdag

In de warmste week van het jaar werd een grote weide bij ons in de buurt leeg geruimd voor een zesdaags spektakel vol buitenactiviteiten als hutten bouwen, vuurtjes stoken, waterspelen, bonte avonden en rommelmarkten.

Bang als ik was voor de kinderen uit nabijgelegen dorpen, nam ik slechts tweemaal deel aan dit groots opgezette polderkamp. De eerste keer was ik nog erg klein, ik weet er weinig meer van. Enkel dat ik het vreselijk vond en dat ik uit pure verlegenheid constant in mijn broek plaste.


Mijn tweede kamp vond plaats in de zomer dat we van groep 7 naar groep 8 gingen. De paar kinderen daargelaten die met hun ouders weg waren, was mijn hele klas aanwezig.

Net voor de vakantie had er een oorlog plaatsgevonden. B., één van mijn beste vrienden, die pas een paar jaar bij ons in het dorp woonden, was collectief uitgekotst door mijn klasgenoten. Ik weet niet meer precies waarom. B kende een verwarrende schoolcarrière: het ene moment was hij de populairste jongen van de klas en waren alle meisjes verliefd op hem, het volgende moment werd hij getreiterd en buitengesloten.

Misschien kwam het doordat hij een kleurtje had. Het feit dat hij dolgraag zaken op de spits dreef, mensen op de kast joeg en verbaal nogal grof was, speelde waarschijnlijk ook een rol.

Enfin, in de zomer van 2001 werd hij gehaat. En dat was lastig, want men ging over lijken om tijdens polderkamp bij zoveel mogelijk vriendjes en vriendinnetjes ingedeeld te worden. Alles beter dan overgeleverd te zijn aan een stel onbekende randdebielen.

Ik werd verscheurd van binnen. Ook ik wilde deze week met zoveel mogelijk kameraadjes doorbrengen. Maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen B. in de steek te laten.

We hadden de week ervoor enkele dagen bij zijn ‘oma’s’ gelogeerd (twee nonnen die hem in zijn turbulente jongste jaren bij hadden gestaan) en daar was ik nog flinker van hem gaan houden. Dat we groepsgenoten zouden worden, stond daarom buiten kijf.

Ik was zijn vriend; mijn rug zou hij nooit te zien krijgen.

Ik haalde de leiding erbij en legde gepassioneerd uit dat B. gepest werd. Maar zoals ik al verwachtte, hadden de zestien- en zeventienjarige jongeren weinig geduld voor mijn verhaal.

Ze waren te druk met zichzelf.

Met glazige ogen haalden ze hun schouders op; dat we het lekker zelf uitzochten. Mijn ingewanden waren van steen. Vastberaden greep ik B. bij de hand en keerde ik de rest van mijn klasgenootjes de rug toe.

Zij mochten hem wel zien.

Als een wolvenroedel stak mijn klas het grote veld over, twee pokdalige begeleiders in hun kielzog. B. en ik verdwenen in een groep kinderen uit het dorp naast ons. Een paar grietjes kende ik vaag van tennis, de vier jongens had ik nog nooit eerder gezien. We werden geëscorteerd door drie giechelende meiden. De dikste van het stel vertelde me dat alles heus goed zou komen en dat ik veel nieuwe vriendjes zou gaan maken. Ik vond haar lief en dacht dat ze al oud was, dus probeerde ik haar te geloven.

Het lukte me niet.

B. leek nergens last van te hebben, die vermaakte zich overal wel. Totdat hij iets lelijks zei of deed en iedereen een hekel aan hem kreeg.

Het was een bijzondere jongen, had ik dat al gezegd?


Een groot deel van die zes dagen is in een waas van heimwee, eenzaamheid en hevige spijt aan me voorbij gegaan. Ik wilde alleen maar naar huis om te huilen, me te laten troosten door mijn moeder en boeken te lezen in bed. Ook ik was een bijzondere jongen, had ik dat al gezegd?

Sommige herinneringen staan als tatoeages op mijn netvlies gekrast, lelijk en onuitwisbaar. De alles verzengende hitte, bijvoorbeeld, die onze hersenen langzaam tot appelmoes maakte. Het zwembad, dat midden op het terrein stond, kon door alle pis na een dag al niet meer de gewenste verkoeling bieden.

Of de gil die Melanie gaf toen ze door een wesp werd gestoken. Ze was het eerste meisje dat me ooit uitschold voor ‘homo’ en ze ging door merg en been.

Of de gierende lach van een van mijn beste vriendinnen, die aan de overkant van het veld met de rest van mijn klasgenoten een krakkemikkige hut van pallets stond te bouwen. Haar geluk walste als een ijskoud strijkijzer over mijn hart. Ze deed meer pijn dan de zonnesteken en splinterwonden die we die week allemaal op zouden lopen.


Maar het is vooral de dropping, op onze een-na-laatste avond, die me nog steeds achtervolgt.

Rond een uur of 9 ’s avonds werden we samen met onze begeleiders midden in een bos afgezet, met een handgemaakte kaart en de mededeling dat we binnen een uur het eindpunt moesten bereiken om niet buitenspel gezet te worden. Als groep beschikten we over één half afgekloven, rauwe kotelet; dit stuk vlees moesten we tegen enge figuren aangooien als ze ons aanvielen. Dit zou ze ‘vermoorden’.

Soms is niets zo gek als de werkelijkheid.

Ik verschanste me veilig tussen twee van de begeleidsters. Ik kon als kind goed opschieten met oudere meisjes, omdat ze me zo aandoenlijk vonden. Die avond buitte ik deze reputatie volledig uit en verplaatste ik mijn hoofd met gesloten ogen van de ene boezem naar de andere.

De eerste paar minuten leek er weinig aan de hand. Ergens in de verte hoorden we gegil en het geschreeuw van een kettingzaag. Bij ons heerste slechts opgefokte anticipatie-angst. B. was als één van de weinige compleet in zijn element; hij was nergens bang voor.

Na verloop van tijd bereikten we een zanderige open plek, dat opgesierd werd door een rood verlicht tentje. Mijn escortes slaakten hysterische kreten van enthousiasme, omdat ze wisten dat de zigeunerin in de tent een goede vriendin van ze was.

Een vierde wand kenden ze in de polder niet.

We propten elkaar naar binnen, het paste eigenlijk niet, en hoorden hoe de ‘waarzegster’ met een hoop nutteloos spektakel voorspelde welke kant we op moesten. Toen ik een glimp van haar ogen opving, zag ik dat ze bij mij in de straat woonde.


De route dreef ons regelrecht naar de kettingzaag. Schuifelend vroeg ik me af waar we mee bezig waren.

Ik moest ontzettend plassen.

Maar ik durfde niet in het openbaar. Al helemaal niet staand; ik plaste sinds mijn vierde blaasontsteking alleen nog maar zittend. Vervelend, want door de spanning liep de druk steeds hoger op. Toen ik in de verte een gigantische knal hoorde, liet ik daarom toch maar een druppeltje lopen. Was dit onderdeel van de dropping?

Of was er noodweer op komst?

Ik slikte wat tranen weg en greep me vast aan de dikke begeleidster, mijn favoriet. Zolang ik haar tegen me aan kon voelen, zou het allemaal vast wel goed komen.

Het bos werd met iedere hartslag zwarter. De kettingzaag, waar we langzaam maar zeker op af stevenden, krijsten tegen het gedonder op. Alles om ons heen was gewelddadig geluid. Alles kwam steeds dichterbij.

Ik had intussen mijn vrije hand door de vingers van Viola heen gevlochten. Het meisje blafte als een hond en had een indrukwekkend paardengebit. Belangrijker nog, ze was verliefd op me. Vanavond liet ik haar in de waan, anders zou ik door mijn hoeven heen zakken.

Ineens kwam een bosje rechts van ons tot leven; Viola’s hand was als klei in de mijne. Een gemaskerde man sprong het olifantenpaadje op, zijn gigantische, oorverdovende kettingzaag hoog in de lucht. Stampvoetend kwam hij op ons af, schreeuwend, met een maniakale lach.

In minder dan een seconde sloeg onze anticipatie-angst om in totale paniek, zelfs bij onze begeleidsters. Er werd gegild, er werd gehuild, er werd geroepen. We waren ineens geen groep meer, maar een groep individuen.

WIE HAD DE KOTELET!?

B. was kwijt en ik wist direct dat hij het stuk vlees bij zich had. Waarschijnlijk stond hij ons stilletjes ergens uit te lachen. Waarom moest hij alles altijd zo moeilijk maken? Soms leek het alsof hij het niet kon hebben, dingen die goed gingen.

Alsof hij ze niet verdiende.

Maar wat was hij stoer. Hij had niemand nodig en schreef iedere dag weer zijn eigen verhaal. Ik kende niemand zo eigengereid als hij en dat was precies waarom ik zo veel van hem hield.

Hij maakte niet alleen mijn leven leuker, bovenal maakte hij mìj leuker.

Zelfs nu, in het donkere bos, wist ik ineens weer dat ik niets te vrezen had. B. was hier, hij was onze regisseur. Ik maakte me los van mijn beschermengelen en probeerde door de bomen zijn krullen te vinden.

Ik zag ze nergens, maar ik kon zijn grijns voelen.

Dat was altijd al genoeg geweest.


De beul stormde als een wild zwijn op ons af. Achter zijn masker herkende ik het moment dat de twijfel toesloeg. Hij had het groepje gillende kinderen bijna bereikt. Dichterbij komen was onverantwoord, maar als hij zijn pas in zou houden, zou hij het sprookje verpesten.

Ik hoorde zijn zaag haperen.

B. hoorde het ook.

Zijn timing benam me de adem.

Als een redder in nood, de James Bond die wij onszelf soms waanden, sprong hij tevoorschijn. Luidruchtig en hilarisch, precies zoals hij was.

“PAK AAN, EIKEL!” schreeuwde hij.

Hij gooide de vlezige homp recht in het gezicht van onze moordenaar. Diens masker vloog door de lucht en de man wankelde op de tast. De schrik droop zichtbaar van zijn pokdalige gezicht. Een paar tellen bleef het stil. Toen draaide hij zich om, waarna hij kermend het pad afrende.

Het gevaar was geweken. Even was B. de held van de dag.


De redding kwam helaas niet voor iedereen op tijd. Ruben, een druk joch van 1 meter 20, had de spanning niet lang genoeg aangekund en was krijsend het bos in gerend. Door de zwarte schemer en zijn blinde paniek, had hij daarbij een boom over het hoofd gezien.

De ontmoeting tussen zijn hoofd en het hout, dat precies samenviel met het kletsende geluid van B.’s worp, was tientallen meters verderop nog te horen. Alsof hij de stam met zijn schedel doormidden had willen breken.

We vonden hem ineen gerold aan de voet van de boom, zijn handen voor zijn ogen geslagen. Vol adrenaline wist niemand een woord uit te brengen, te bang voor wat hij daaronder verborgen hield.

Mijn favoriete begeleidster strekte voorzichtig haar handen uit en trok daarmee langzaam de zijne weg.

Ze opende de doos van Pandora.

De linkerkant van zijn voorhoofd had het formaat van een flinke tennisbal aangenomen, het bloed gutste er met liters tegelijkertijd uit. Niemand haalde nog adem.

Ik zag de begeleidster een duistere blik uitwisselen met een van haar vriendinnen. Ze fluisterden wat heen en weer, geluidloos maar geladen. De een trok haar blouse uit en drukte deze tegen de bal op Rubens hoofd, de dikke verdween stilletjes tussen de bomen.

Mobieltjes had men in die tijd nauwelijks.


De afwezigheid van geluid, op Rubens zwanenzang na, was bodemloos. De euforie om B.’s redding was nergens meer te bekennen.

Tegen elkaar aan gekropen telde onze groep de secondes af, tot plots de lucht boven ons openbrak. Een geweldige bliksemflits verlichtte het bos en ik vond voor heel even de ogen van B. dicht naast de mijne. Gegil om me heen.

De donkerte die terugkeerde was dikker dan een tel daarvoor. De donder kwam veel te snel, gevolgd door een stortvloed aan regen. Uit het hele bos stegen nu geluiden van huilende en schreeuwende kinderen op, onderbroken door gerommel in de lucht.

Het weerlicht was boven, onder en achter ons; de duisternis werd om de haverklap uit elkaar gereten door onverbiddelijke flitsen. Hoewel ik B. naast me wist, liet ik nog wat druppels plas lopen.

Ik was toch al nat.


Ik zag de bomen om me heen getroffen worden door de bliksem en ons bedelven onder hun zware, oude takken. Ik zag mezelf sterven in dat bos, ver weg van mijn ouders, een broek vol plas, de hand van B. in de mijne.

De ogen van mijn groepsgenoten verraadde eenzelfde paniek. Alleen B. leek het allemaal wel grappig te vinden. Grijnzend had hij zijn hoofd in zijn nek gelegd, zijn armen wijd uitgestoken. Hij genoot van de regen, van het stralende licht, van de angst en de adrenaline.

Ik heb me vaak afgevraagd of hij misschien een doodswens had. Dat hij zich zo goed over kon geven aan de ellende die hem overspoelde, omdat hij op zoek was naar iets dat alle pijn zou verjagen. Iets dat hem kon verenigen met zijn dode moeder en zijn verdwenen vader.

Hoe hij daar stond te lachen in de regen wist ik dat ik hem zou volgen tot het einde.


Plots klonk er luid geritsel achter ons. Het was onze begeleidster maar, die hulp en goed nieuws met haar meebracht. De dropping was afgelast.

De opluchting was hoor- en voelbaar. Een van de hulpliederen, een gespierde blonde god met spikes vol groene gel die, zelfs met al die regen, zo hard als staal waren, boog zich met een felle zaklamp voorzichtig over Ruben heen. Het jochie keek hem met half dichtgevallen ogen en bibberende lippen aan.

Al dat rood glinsterde prachtig in het licht van de zaklamp, ik kon mijn ogen er niet vanaf houden. De blonde bink zakte nog verder naar de grond en raapte Ruben met kracht en beleid op. Het was eindelijk tijd om te gaan.


Meer dan honderd kinderen en begeleiders zaten op elkaar gepropt in een klein café, in afwachting van onze ouders, die ons ieder moment op konden komen halen. B. zat een stukje van ons groepje af.

Men had, zoals ik had voorzien, besloten dat alles zijn schuld was.

Ik voelde de spagaat al hangen, maar had op dat moment de energie niet om voor B. te kiezen. Heel even nog wilde ik me onderdeel van de groep voelen. Voordat ik, voor de zoveelste keer, vrienden zou verliezen omdat B. voor alles en iedereen ging.

Bovendien had ik mijn eigen oorlog te voeren. In alle paniek had ik mijn broek volledig vol gepist en het kon nooit lang duren voordat iemand de stank van mijn urine op zou vangen.


Bezorgde verzorgers druppelden één voor één naar binnen, paniekerige kinderen druppelden één voor één met hen naar buiten.

Daar had je de vader van B. Hij werd omringd door kleine wolkjes razernij, die uit zijn oren spoten. Ook hij had blijkbaar besloten dat zijn geadopteerde probleemzoon verantwoordelijk was voor de afloop van deze kutavond. Het zou me niets verbazen als hij een manier zou vinden om zelfs het slechte weer op B. te verhalen.

Die rood aangelopen man was de belangrijkste reden dat ik het zo spannend vond om bij B. te gaan spelen. Tegen mij was hij altijd vriendelijk, maar niets weerhield hem ervan zijn zoon te vernederen waar ik bij was.

Voordat hij zich tot B. wendde om hem aan zijn kraag mee naar huis te slepen, liep hij op mij af om me een warme schouderklop te geven. Hij leek zich aangetrokken te voelen tot mijn zachtheid, die hij zelf ontbeerde.

Het stel liep ruziënd naar buiten. B. keek nog even achterom en zocht mijn steun in de drukte. Ik volgde hem met mijn ogen, totdat hij uit het zicht verdween.

Voor hem moest het onweer nog beginnen.


Alles was intussen opgedroogd, behalve de grote pisvlek in mijn broek.

Mijn rugzakje lag opzichtig tussen mijn benen. Dadelijk zou men eindelijk inzien dat ik een mislukkeling was. Een peuterziel gevangen in het lichaam van een tienjarige homofiel. Een klein kind dat zijn plas liever liet lopen dan een volwassene te moeten vragen waar het toilet was.

Zonder mijn moeder was ik reddeloos verloren.

Mijn broek voelde warm en het stof schuurde aan de binnenkant van mijn benen. Al zo lang ik me kon herinneren had ik vies eczeem en bruinige korsten in mijn liezen. Als ik te vaak in mijn broek plaste, braken deze open en liepen er druppels pus naar beneden.

Dat was niet alleen gênant, maar ook pijnlijk.

Alsof de binnenkant van mijn broek vol zat geplakt met grote plukken brandnetel.


Het was daarom dat ik me op de grond van dat café zo min mogelijk probeerde te bewegen. De gesprekken over de tennisbal van Ruben gingen volledig langs me heen; ik had al mijn concentratie nodig om de geur van mijn pis weg te denken.

Als ik het niet kon ruiken, kon dat rest dat misschien ook niet.

Ik verloor de controle over mijn tong, wat ik altijd deed als ik me hard concentreerde. Ongemerkt verzamelden de tranen zich in de hoeken van mijn ogen, zo hard beet ik erop.

En toen was daar ineens mijn vader.

Vriendelijk en bezorgd boog hij zich over me heen. Toch kon ik maar net voorkomen dat mijn tranen veranderden in een hysterische huilbui.

Want hij was mijn moeder niet.

Door hem voelde ik me klein, verward en anders. Door hem voelde ik me een mislukte versie van mijn grote broer. Door hem voelde ik me een wandelende teleurstelling.

Omdat hij de man was die ik wilde zijn, maar nooit worden zou.

Mijn moeder zou me troosten als ze mijn natte broek zou zien, mijn vader zou boos worden. Dus stond ik met overdreven veel beleid op, de tas strak tegen mijn natte kruis gedrukt.

Mijn vader drukte zijn hand stevig op mijn rug en duwde me voorwaarts. Iedere stap deed pijn. Bij de uitgang wierp ik een laatste glimlach over mijn schouder en knikte ik naar de kinderen die voor heel even nog mijn vrienden waren.

Morgen zouden B. en ik weer samen alleen zijn.


Het vragenvuur van mijn vader, over onze avonturen in het bos, werd om de paar seconden afgekapt met schuine blikken in de achteruitkijkspiegel. De zoutzoete, weeïge geur die me omhulde, was onmisbaar.

Maar hij zag hoe rot ik me voelde en beet op zijn woede. Hoewel ik bang voor hem was, was ik hem daar uiterst dankbaar voor. Hij hield van me, zelfs als ik niet wist of ik ook van hem houden kon.

Dat moest voor nu genoeg zijn.

Thuis zou ik me huilend achter mijn moeder kunnen verschuilen. Zij zou de woorden kennen die ik nodig had. Zij zou de woorden kennen om me weer beter te maken.

Ik zou me getroost en geliefd voelen in haar armen. Ik zou de laatste dag van het kamp thuis mogen blijven, omdat ik wel genoeg mee had gemaakt. Ik zou haar een knuffel geven en niet naar haar luisteren.

Zo’n vriend was ik en zo’n vriend wilde ik blijven.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s