Op kamers
Ik woonde midden in het centrum. Twee jaar lang was ik angstig in mijn eigen huis. Niet omdat mijn huisgenoten nou zo eng waren, maar omdat mijn sociale fobie steeds onhandelbaarder werd. Ik ging naar colleges en onderhield een handvol vrienden. Meer had ik niet te geven.
Ik opende de voordeur, rende de trap op, sloop door de keuken en sloot me op op mijn kamer. Meestal met wat sigaretten en een fles wijn. En de drang om overal een tien voor te halen.
Iedere dag opnieuw.
Omdat ik niet meer te geven had.
Er waren periodes dat ik nauwelijks at, bang als ik was om iemand tegen te komen in de keuken. Dat was ook de reden dat ik regelmatig in mijn wasbak plaste. Aangezien ik niemand durfde te vragen hoe onze wasmachine werkte, deed ik de was nog bij mijn ouders thuis.
We leefden langs elkaar heen, mijn huisgenoten en ik. Het viel niemand op dat ik mezelf verwaarloosde, omdat we dat allemaal deden.
Totdat S. kwam. Toen veranderde alles.
De huisgenoot
Ik was erbij toen we hem uitkozen.
Kijkavonden waren een uitdaging. Ze verplichtten ons om lang in dezelfde ruimte te zijn. Ik kon de stress alleen aan als ik dronk. De rest deed meestal met me mee en dan waren we voor even normaal.
A. was er ook. We spraken elkaar nauwelijks, maar vanaf onze eerste ontmoeting spookte hij continu door mijn natte dromen. Met genoeg drank kon ik misschien verbergen dat ik een kluizenaar met een alcoholverslaving was.
Ik gok dat S. onze vijfde klant was. We waren inmiddels al flink bezopen. We lachten en schreeuwden en ik hoorde mezelf dingen zeggen die ik beter voor mezelf kon houden. Dat vond ik fijn.
S. was de enige kandidaat die ons aankon. Hij dronk net zo hard, had een grote bek en deed zonder morren een dansje voor ons. Hij leek ons direct aan te voelen en speelde glansrijk de rol die hem een kamer op zou leveren.
Te laat zou ik ontdekken dat hij geen acteur was.
Hij betrok de kamer naast me. Of: het hok naast de mijne, net iets groter dan een bezemkast. Dat werd zijn slaapkamer. Recht daar onder, een verdieping lager, richtte hij een minuscule woonkamer in.
Stijl had S. niet, meubels nauwelijks.
De weinige spullen die hij wel had, verspreidden een broeierige geur door ons huis. Het was voornamelijk oud zweet, denk ik, maar voor mij was het ook meer dan dat. Alsof hij zijn mannelijkheid, net als een kat of konijn, over iedere vierkante centimeter van ons huis had uitgesmeerd. Heen gepist.
Het stonk, zouden sommige mensen zeggen.
Ik niet. Ik rook seks.
De veranderingen die S. met zich meebracht, voltrokken zich geleidelijk. Zoals ik het te laat door had afhankelijk te zijn geworden van nicotine, raakte ik buiten mijn eigen blikveld om verslaafd aan mijn nieuwe huisgenoot. En later, aan al zijn mannelijke mannenvrienden.
Ongewassen mannen lagen ten grondslag aan mijn morele verval.
Maar ik loop vooruit op zaken. Ik moet mezelf verdedigen.
Alvorens ik laat zien wie ik werd, moet ik laten zien wie ik was.
De zomer voordat S. kwam, draaide ik door.
Ik nam geen overdosis, werd niet verkracht, had geen onverwerkt trauma en leed niet aan een enge, ongeneeslijke ziekte.
Wel vermoedde ik dat ik aan een enge, ongeneeslijke ziekte leed, was ik homo, studeerde ik te hard en wilde ik alles perfect doen. Ik haatte mezelf en ik haatte het feit dat ik al sinds mijn dertiende depressief was.
Er was geen aanleiding, er was geen laatste druppel.
Ineens was de maat vol en werd ik gek.
Mijn wanen waren enger dan de hartstochtelijke wensen dood te willen. De waanbeelden kon ik niet aankijken of bezweren, ze glipten telkens net door mijn vingers.
Dokters vulden mijn maag met pillen, ouders vulden mijn hart met liefde, ikzelf vulde mijn maag met angst en paniek.
Ik werd zomaar in tweeën gehakt.
Een leven voor de storm, een leven erna.
Na de storm was alles verwoest, en het weer bleef beroerd.
Na acht maanden was ik het vechten zat.
Inwendig omarmde ik mijn teloorgang: ik zou nooit meer beter worden.
Uitwendig verklaarde ik mezelf genezen: ik zou nooit meer ziek zijn.
En toen werd S. mijn buurman. Met zijn komst kon ik mijn masker direct uitproberen en verstevigen. Hij leerde me kennen zoals ik wilde zijn en bevestigde mijn overtuiging dat je je gevoelens beter verborgen kunt houden.
Mijn destructie werd beloond met zijn vriendschap.
(…)
De eerste
A. had de week daarvoor onder invloed een belangrijke operatie uitgevoerd. In het weekend had hij dit verwerkt door ‘per ongeluk’ meer dan 1000 euro aan cocaïne en taxikosten uit te geven en met drie meisjes het bed te delen. De dagen erna was hij erachter gekomen dat hij zichzelf niet meer in de spiegel aan kon kijken.
A. is in de jaren dat ik hem heb leren kennen altijd een man van de extremen geweest. Toen hij begon te walgen van zijn eigen reflectie, koos hij daarom voor een radicale oplossing: hij zou stoppen met drank en drugs en zou weer bij zijn ouders gaan wonen.
Terwijl hij mij en de andere huisgenoten zijn plan droog uit de doeken deed, zoals het een echte arts betaamt, kneep H. de Eerste, mijn beste vriendin, hard in mijn hand. Zij was de enige die begreep dat de woorden van A. mijn geestelijke welzijn schaadden.
Daar en op dat moment.
En misschien wel voor de rest van mijn leven.
Wij, de huisgenoten, keken elkaar wat glazig aan. A. was de spil van ons feest, we hadden nooit verwacht dat hij als eerste onze strijd zou staken. Maar verdrietig zijn was niets voor ons.
We weigerden waarheid te voelen.
Wodka hielp daarbij.
Hij moet het ook gevoeld hebben.
Dat hij ons voor was. Dat hij een stap zette die wij nog niet konden nemen. Dat wij hem niet bij wilden benen, al wisten we heus wel dat zijn schranderheid de voorkeur genoot.
Tot op de dag van vandaag houd ik mezelf voor dat ik de enige was die zag hoeveel pijn hem dat deed. Te zien dat hij zich had omringd met mensen die eigenlijk helemaal niet het beste met hem, of met zichzelf, voor hadden. Voor wie hij enkel een onderdeel van de festiviteiten was.
Dat we lelijk waren.
Maar door de andere kant op te kijken, schaarde ik me moedwillig bij het monster dat we waren geworden.
En dat is wat uiteindelijk telt.
Na dit afscheid volgde een zomer waarin de remmen niet los gingen, maar met een betonschaar doorgeknipt werden.
Mijn hoop dat A’s vertrek mijn verliefdheid zou temperen, bleek ongefundeerd. Zijn afwezigheid maakte het verlangen naar zijn warme, karamelbruine lijf alleen maar groter. Te weten dat hij niet meer in de kamer boven me lag. Nooit meer zingend de trap afkwam in zijn witte badjas, de welving van zijn eenogige draak zo goed zichtbaar. Dat ik zijn knipoog moest missen, of de kneepjes in mijn kont. Zijn bulderende lach, of zijn vieze jongensstreken met S.
Zijn ogen diep als een bodemloze put.
Het was te leeg in huis, dus deden we allemaal wat meer ons best om het op te vullen met herrie en alcohol. We hadden regelmatig een agent over de vloer en bij ons op de plee werd er vaker gekotst dan gescheten.
Juist omdat ik wist dat A. gelijk had, deed ik alles wat hij niet deed.
(…)
De drank maakte me dikker, niet gelukkiger, en hoe hard ik ook mijn best deed, de vrienden van S. vonden zoenen genoeg. Dus deed ik wat nodig was: ik gaf A. mijn papieren hart.
Het was 1 uur ’s middags en ik had al drie glazen Passoa jui op voordat hij kwam. Op mijn balkon staken we elkaars sigaretten aan. Hij praatte over het leven bij zijn ouders en hoe goed het met hem ging. Ik praatte over mijn scriptie, waar ik al meer dan een jaar niet mee bezig was, en hoe goed het met me ging.
Ik denk niet dat hij me geloofde.
Omdat A. jarig was geweest sinds de laatste keer dat ik hem aan had geraakt, was het in mijn hoofd minder gek dat ik hem een liefdesbrief gaf, verstopt tussen twee tekeningen die ik voor hem had gemaakt.
‘Een kleinigheidje. Pas kijken als je thuis bent, okay?’
‘Dope, man! Wat ben je toch ook een lekker ding.’
A. gaf me een knuffel. Ik grinnikte wat en duwde hem snel de trap af. Die middag startte een driedaagse kampeervakantie met vriendinnen en ik moest mijn tas nog inpakken. En drank halen.
Rustig blijven lukte me nuchter niet.
De dagen die volgden, krijgen geen vaste vorm in mijn hoofd. Ik lag dronken in een hangmat en negeerde de mensen om me heen. Terwijl zij spelletjes speelden, fietste ik naar de supermarkt om meer sterke drank te halen. Daar huilde ik om Pure Shores; het lied dat van mij en van A. en van S. alleen was.
S. was destijds op Lowlands. Bijna was ik meegegaan, maar het jaar daarvoor was ik op de eerste festivaldag alweer vertrokken, omdat ik na een paniekaanval dacht dood te willen.
Dat durfde ik niet nog een keer.
Midden in de nacht belde hij me dronken op.
‘IK MIS JE! HET IS HIER ZO VET!’
‘Wat zeg je?’
‘WAT ZEI A.? IK BEN ZO TROTS OP JE!’
‘Ik versta je niet!’
‘IK HOU VAN JE!’
Ik verbrak lachend en tevreden de verbinding. S. was de vriend die ik altijd al had willen hebben. Dat ik hem harder nodig had dan hij mij, mocht die nacht niet van belang zijn.
Het stak dat mijn Groesbeekse vriendinnen deden alsof ze ons telefoongesprek niet hadden gehoord. Pas jaren later vernam ik hoe ongerust ze al die dagen en al die maanden zijn geweest. Ze wisten niet meer hoe ik nuchter was en alles wat ik zei ging over feesten, het experimenteren met drugs en A. en S. Ze kwamen in die tijd nauwelijks meer bij me over de vloer, omdat ik in een gekkenhuis leek te wonen.
Ik begreep heus wat ze bedoelden, maar wilde het niet met ze eens zijn. Voor mij was er niets meer dan dat.
Door alles en iedereen te willen, was ik eigenlijk vooral heel erg alleen.
Een interventie is er nooit gekomen; ze bespraken hun zorgen alleen achter mijn rug om. En dat begrijp ik wel. Ik was niet voor reden vatbaar en genoot ervan te geloven dat de wereld me in de steek had gelaten.
Ik vermoed dat ik mezelf ook in die hangmat zou hebben laten liggen. Opgeruimd staat netjes.
Een uur na mijn terugkomst stond A. voor onze deur. Hij weigerde via sms’jes te reageren op mijn brief. Dat kun je netjes noemen, maar ik wist heus wel wat zijn omtrekkende bewegingen betekende: hij zou me nooit pijpen.
Wederom stonden we op mijn balkon, ditmaal met een weekend vol drank en afstand tussen ons in. Hij viel me aan met zijn parfum en ik wilde niets liever dan bezwijken.
Zijn woorden sneden hout en huid.
Dat ik zo’n dierbare vriend was. Dat hij zo veel om me gaf. Dat hij me zo bewonderde. Dat ik zo lekker kon zoenen. Dat ik de eerste jongen zou zijn met wie hij het bed zou willen delen. Mits hij op mannen viel.
En dat deed hij niet.
En dat wist ik.
Dat wist ik al maanden. Waarschijnlijk was het daarom dat ik lachte, en niet huilde. Mijn oorverdovende liefdesverdriet werd overstemd door het besef dat we nu eindelijk vrienden konden zijn. Dat we de laatste vallei hadden overspannen die al die tijd zo wijd tussen ons in had gelegen. Mijn verliefdheid was geen muur meer, maar een brug.
Nu hij begreep hoe hard ik hem in me wilde, opende hij zijn hart pas echt. Dus begonnen we allebei te gloeien en te knuffelen. Dat ik daar geen stijve van kreeg, was al maanden niet meer voorgekomen.
In de deuropening spraken we meteen af om de volgende dag samen op stap te gaan.
Hij wilde zelfs blijven slapen.
Aangezien de ultieme grens was verlegd, was niets grensoverschrijdend meer. We reden tegen elkaar op tussen de Nijmeegse corpsballen en A. fluisterde onophoudelijk lieve dingen in mijn oren. Daar werd ik wel hard van, maar vooral omdat ik voelde dat het goed zat tussen ons.
En omdat ik bleef hopen dat ik hem met mijn vriendschap eventueel toch nog uit de kast kon lokken. Ik genoot van mijn eigen hardleersheid.
Toen hij later op de avond met wit poeder aan zijn neus een wc-hokje uit kwam gestrompeld, verbaasde ik mezelf door adequaat te reageren. Ik begon tegen hem te schreeuwen en terug aan de bar gooide ik, tot groot vermaak van de hele kroeg, een vol glas bier over hem heen.
Niet uit woede, maar om te bewijzen dat hij me diep teleur had gesteld. Dieper van binnen was ik echter vooral blij. Blij dat hij weer met me meedeed, dat hij de controle weer verloor.
Blij dat dit mijn kansen vergrootten om hem die nacht naakt te zien.
Helaas kwam ik niet verder dan zijn onderbroek.
Hij viel in slaap op mijn bank. Het kostte me moeite om hem met een deken toe te dekken, maar ik ben nooit een verkrachter geweest.
Totdat ik in sliep viel, weigerde ik in slaap te vallen.
En toen ik wakker werd van de brandende zon, was A. verdwenen. Hij had zijn halfvolle pakje sigaretten op het balkon achtergelaten, als bedankje.
Of als afscheidscadeau.
Ik wilde ze weggooien, maar stopte pas met roken toen ik begon te hoesten.