(en) passant

2021, literaire publicaties, nieuws

*dit verhaal verscheen in 2021 in Wobby #28

Vanaf de achterbank van de auto probeer ik deel uit te maken van een gezin. Ik bestudeer mama in de bijrijders­stoel, naarstig op zoek naar gezouten pinda’s, en papa, stevig achter het stuur. Zijn vermoeide blik in de achteruit­kijk­spiegel kneust, evenals het geweld waarmee zijn rechterhand de handrem om­helst. Beducht op gevaar. Het kloppen van mijn hart.

Ik gok dat ik net twaalf was, meer dan tien jaar geleden, toen de dood haar abstractie verloor. Wat eerst ver weg leek, onvatbaar, veran­derde iedere dag wat meer in een gloeiende stip aan de horizon. Een vuur­toren, zo je wilt. Het werd dat­gene waarmee ik –indien nodig– afstand kon nemen van mijn eigen gewicht. Van de moeite die het naasten kostten zich aan de zuigende kracht van mijn adem­haling te ont­worstelen. Iemands zoon zijn staat nu eenmaal gelijk aan offers brengen.

Helaas was ik te moe om te handelen, en belandde ik in de jeugd­psychiatrie, de zwanenhals van onze maatschappij. Vallen, liggen en opstaan wisselden elkaar in een hoog tempo af, en schade en schande dwongen me tot de grootste opoffering van allemaal: zowel de horizon als mijn reflectie uitroepen tot verboden terrein.


Gisterenavond nog wandelde ik met pa en ma door een pittoresk Italiaans dorpje. Om­ringd door puntige, verweerde bergtoppen, prikte de geur van knoflook, vanille-ijs en paarden­­bloemen fijne gaatjes in onze huid. Plotse­ling was er een fel zoek­licht verschenen, dat opgefokt van het ene hotel naar het andere schoot. Het geluid van een helikopter bleef uit, en we tastten de lucht af naar de oorsprong van de licht­bundel boven ons. Er was niets te zien en al snel vervolgden mijn ouders hun weg. Ik, daarentegen, verstijfde. De gedachte drong zich aan me op dat iemand, of iets, mij in het vizier probeerde te krijgen. Dat ik zó druk bezig was geweest met malen dat ik eerder die dag niet had doorgehad in de bergen om te zijn gekomen. Dat ik niet meer daadwerkelijk plaatsvond en alles hier, pa en ma stil­letjes voor me, hun vervlochten vingers, een verzinsel was. Een droom die enkel ik droomde.

‘Nu is het klaar,’ huilde papa bijna, nadat hij zich, gealarmeerd door mijn snerpende ademhaling, had omgedraaid. ‘We gaan naar huis.’

En zo was onze eerste vakantie in jaren tot een abrupt en prematuur einde gekomen. Slechts vier dagen had ik het volgehouden. Een eeuwigheid. Slapen deed ik nauwelijks, hoe verdoofd ik ook was, en iedere seconde manifesteerde zich als een tornado aan prikkels, dwong me nog verder terug de holtes van mijn bewust­zijn in. Om die reden had onze huisarts me voor vertrek een monster­voorraad Oxaze­pam in handen gedrukt­. Het was te vroeg geweest om weer van een psychose te spreken –ik was me te bewust van mijn gekte– maar de scherpe randjes in mijn hoofd verdienden rust. ‘Je hebt geen lijf nodig om pijn te hebben,’ had hij voor de zoveelste keer gezegd. ‘Alleen een brein.’

Ik wilde dolgraag ergens in geloven en was iedere twee uur naar de bad­kamer ge­slopen om mijn stekelige gedachtes toe te dekken, mijn lichaam de kans te geven wat kilo’s terug te winnen. Het lukte me telkens ternauwer­nood niet de in de spiegel te kijken, bang als ik was er niets aan te treffen. Een stip aan de horizon.

Mama’s vuist vol pinda’s reikt langs haar stoel naar achteren als er vanaf de rijbaan naast ons plots sirenes klinken. Ik zie aan papa’s houding dat hij liever doorrijdt. Het zal de benzine zijn, die, met nog heel wat kilometers op de teller tot het eerst­volgende tankstation, bijna op is. Of wellicht ben ik het. Ik ook ben immers nagenoeg leeg.

Maar naar politieagenten luister je, en dat is precies wat papa doet. Door het open gerolde raam meen ik meerdere keren mijn naam te horen en ik voel hoe mijn hart steeds vlugger en zwaarder begint te kloppen. Nu ben ik er echt bij. Zelfs hier, midden op de Italiaanse snelweg, heeft iedereen door dat mijn gedachtes thuis­horen achter slot en grendel, en niet in mijn hoofd.

Wanneer de agent vriendelijk naar me zwaait, ter goed­keuring met zijn knok­kels op het dak van de auto tikt en ons in gebroken Engels een voorspoedige reis wenst, vechten verrassing en verdriet om voorrang. Gezamenlijk slaan ze een stilte die klinkt als een lenteochtend zonder vogels. Het lang­zame sluiten van de trein­deuren, zonder het geluid van een laatste fluitje. Die eerste seconde van een orgasme, waarin je hele lijf warm wordt en samentrekt, je plots zwart ziet, en je, ongeacht of er iemand naast je ligt, even helemaal alleen bent.

‘Een routinecontrole,’ hoor ik papa in de verte mompelen. Hij kijkt opzij naar mama, die op haar beurt een ongeruste blik op mij werpt. ‘Niets aan de hand.’

De rest van de rit staar ik wezenloos naar buiten. Op zoek naar de weg van de minste weerstand. Uit deze auto. Uit dit hoofd. Maar door de verdoving die door mijn bloedvaten stroomt, kan ik haar nergens meer vinden. Ik heb de veerboot naar mijn vuurtoren gemist en het enige wat me rest is medeleven. Lijden in enkel­voud, en pa en ma, die zwijgend voor me zitten, waar mogelijk ontzien.

‘Mag er een muziekje aan,’ vraag ik zachtjes. De verbazing op het gezicht van mijn ouders – het praat! – is minstens zo schrijnend als de radeloosheid van de dagen, de járen, die eraan voorafgingen.

Heimwee naar hoop lijkt nog het meest op het telkens weer wegscheuren van een te verse korst. Het prachtig glinsterende bloed, dat traag en behoedzaam opwelt, brengt nimmer pijn of opluchting met haar mee. Als ze al iets doet, is het me keer op keer op keer confronteren met wat kennelijk mijn realiteit is.

Ik ben en blijf iemands zoon.

Het enige offer dat telt.

Plaats een reactie