seizoensgebonden

2021, literaire publicaties

*dit verhaal verscheen eerder in Proeftijd (2021), een publicatie van TilT

Flauwvallen is een kunst die ik nooit heb verstaan. Als klein kind al keek ik mijn ogen uit, iedere keer dat mijn vader voor mijn neus in elkaar zakte. Het gebeurde op de meest banale momenten. Soms zaten we gezellig samen Villa Achterwerk te kijken als hij zomaar van de bank af gleed. Soms voelde ik op weg naar school zijn behaarde vingers door de mijne glippen en lag hij pardoes naast me op de stoep. Soms gebeurde het in de supermarkt; stortte zijn lijf bij de kassa als een lappenpop ter aarde, waarna de munten uit zijn handen schoten en vrolijk over de betegelde vloer kletterden.

            ‘Hij is moe,’ zei mama dan bruusk, die om precies deze reden altijd een paar stappen achter ons liep en reeds naast hem was neergeknield. ‘Laat hem maar even.’

Maar we wisten allebei dat ‘even’ niet afdoende was. De rust die tijdens zo’n wegtrekker over papa en de groeven in zijn gezicht neerdaalde, een rust die zich iedere keer verder uitstrekte, verraadde opluchting. Een gebrek aan zuurstof in zijn hersenen leek voor hem de enige manier om op adem te komen, ver weg van wat het betekende voortdurend een leven te moeten leiden. Dan verdween kortstondig het zonnige masker dat hij iedere ochtend, turend in de spiegel, opzette. Voor de wereld. Voor mij.

Ik heb mijn moeder nooit durven zeggen wat ik eigenlijk dacht: dat het misschien beter was hem daar gewoon te laten liggen. Onze handen van hem af te trekken.

            Zij was niet klaar voor zoiets definitiefs.

            Zij keek liever de andere kant op, en verzocht mij hetzelfde te doen.


Iedere ochtend neem ik ruim de tijd om de grote grijze betonnen kist, die sinds een jaar of wat mijn werkplek is, in me op te nemen. Ik heb het winter zien worden, lente, en ook weer zomer, en de hoofdingang van het stadhuis is er nog steeds niet in geslaagd aan haar eigen schaduw te ontsnappen. Troostrijk, toch wel.

Met precisie kaats ik mijn onaangestoken sigaret in het Eindhovense bevrijdingsvuur, dat dit jaar voor de tigste keer uit Bayeux werd gehaald door honderden fietsers. Ik draag weinig bij aan de maatschappij, laat staan aan wat het voor mij, en anderen, betekent ‘vrij’ te zijn, dus het gaande houden van deze vlam is wel het minste wat ik kan doen.

Na een laatste blik op de kleurrijke graffiti aan de overkant van de straat – VIER VANDAAG! – steek ik het desolate plein over dat aan het stadhuis grenst. De tegels plakken warm aan mijn schoenen, zo hard zindert de zon, en halverwege mijn loop word ik aan­gesproken door een jongeman met donkere krullen en een haastige blos op zijn wangen. Mijn hart maakt een hinkstapsprong: ik herken hem van Grindr. Niet omdat ik nou zo’n goed geheugen heb, maar omdat op een app vol met telkens weer dezelfde gezichten en blote torso’s een nieuw profiel gelijkstaat aan dat kleine sprankje hoop dat je voelde kriebelen in je onderbuik toen je basisschoolleraar een nieuwe leerling voorstelde aan jou en de rest van klas. Vanaf nu wordt alles anders. Beter, misschien zelfs.

            ‘Can you tell me, is this the city hall?’ vraagt de man me vriendelijk.

Ik knik en doe mijn best meer in hem te zien dan een opsomming van generieke kwaliteiten; de heilige graal van het moderne daten. Wat maakt het uit hoe lang hij is? Hoe veel hij weegt en hoe groot zijn pik is? Of hij liever penetreert of gepenetreerd wordt? Of ook hij zijn harige ballen en borst scheert, aangezien dat tegenwoordig hip is?

            ‘It is. But if you’re new here you have to use the side entrance. Right over there,’ reageer ik verlegen, terwijl ik naar een grote rode pijl links van de hoofdingang wijs, waarop in dikgedrukte letters WELKOM staat. Ze gebiedt nieuwe inwoners van Eindhoven een lange trap af te dalen, naar een plek die we hier ook wel de ‘Residents’ Plaza’ noemen.

            ‘You’re saying I have to go into the basement?’

            ‘Yeah. Pretty welcoming, don’t you think?’

Er rolt een zachte lach tussen zijn lippen vandaan en eventjes valt er een zwaarte van mij, van deze dag, af. De man kijkt me met gulle bruine ogen aan, steekt een paar van zijn krullen weg achter zijn opvallend langgerekte oren en schraapt, na een korte stilte, zijn keel. 

            ‘Do I really look that new to you?’

Ik voel mijn hoofd rood worden. ‘Perhaps a little,’ reageer ik behoedzaam. ‘But don’t sweat it. Most people here are new. And I mean, no one really knows where they’re going, right?’

            ‘Are you a philosopher or something,’ vraagt hij, zonder stekels op zijn stem.

            ‘No. I am just a barista.’

            ‘Well, barista, thanks for your help. I hope you have a lovely day.’

Hij legt een grote hand op mijn schouder en knijpt er kort in. Ik neem zijn trefzekere tred in me op totdat hij onder de grond verdwijnt en vervolg dan mijn eigen weg naar binnen. Via de hoofdingang.


Machine aan. Molen vullen. Melk koud zetten. Bestek poleren. Bar afdoen. En wachten. Heel veel wachten. Het grootste deel van de dag sta ik hier voor jan lul: ambtenaren zijn gewoonte­dieren; de meesten houden het bij waterige automaatkoffie. Of misschien ligt het aan mij, en proeven ze, hoe vaak ik mijn vingers ook brand aan het melkkannetje, de moeite die het me kost warm te zijn.

Vanochtend werd ik gewekt door het trillen van mijn telefoon, die naast me op het nachtkastje lag.

            Proficiat met de 62e verjaardag van je pa. X

De communicatie tussen mij en mama verloopt al jaren uitsluitend via leestekens, kortaf en vatbaar voor vreselijke interpretaties, maar toch lukt het haar telkens weer me er klein mee te krijgen. Zelfs met papa’s dood inmiddels alweer meer dan vijftien jaar achter ons. Een ongeneeslijke tumor, had mama wijsgemaakt aan vrienden en familie, die we sowieso al niet zo veel hadden. Vandaar ook al dat flauwvallen. Ze had erop gestaan dat behalve wij tweetjes niemand hoefde te weten hoe hij erbij had gelegen, de avond dat we hem na het boodschappen doen op de wc hadden aangetroffen. Gestikt in zijn eigen kots, met zijn wang tegen de muur aan geplakt en zijn versleten Simpsons-onderbroek tot aan zijn enkels gerold.

Er was geen briefje. Geen boodschap. We moesten het doen met de foto in papa’s hand. Het was een verre herinnering aan een weekendje Ameland. Verfrommeld en vervaagd, net als wij. Ofschoon ik er eigenlijk te groot voor was, was ik die dag voor een laatste keer papa’s rug in geklommen. Hij had mijn benen stevig onder zijn armen geklemd en het kiekje toonde hoe we, door vetvlekken op de cameralens samengeklonterd tot één schimachtig figuur, over het strand waren gestoven. Mama, een heel stuk achter ons, had de foto genomen juist op het moment dat papa met beide voeten loskwam van het mulle zand. Alsof hij vloog in plaats van rende, en voor even de zwaarte van de zwaartekracht van zich af had geschud. Precies zoals ik me hem wilde herinneren.

Tijdens het koffie malen stel ik me soms voor dat ik hem zie. Aan de overkant, in een van de kleine glazen serres van het Van Abbe, die als minikasjes uit het gebouw steken en uitzicht bieden over het stille water tussen het museum en het stadhuis. Eén keer was de gelijkenis zo markant geweest, luguber bijna, dat ik er in mijn lunchpauze naartoe was gesneld. Uiteraard was papa nergens te bekennen en verward was ik zelf in zo’n serre gaan staan. Misschien had ik slechts mijn eigen schaduw gezien. Ik was met de jaren immers meer en meer op papa gaan lijken. Op precies die delen waar hij me gedurende zijn hele leven zo dapper tegen had getracht te beschermen.


Ik schrik op door een schel gerinkel. Hoewel het geluid uit de kelder – officieel moeten we het de begane grond noemen – een aanslag is op mijn zenuwstelsel, dwingt het me zo nu en dan wel even de andere kant op te kijken. Weg van mezelf. Ik werk hier lang genoeg om te weten dat het belletje op veel anderen een tegengestelde uitwerking heeft. Dat een verdieping lager nu de zoveelste wachtende opschrikt en naar een van de balies van het IND schuifelt. Immigratie- & Naturalisatiedienst. Tenenkrommend eigenlijk, het belang van ‘naturalisatie’. Naturaliseren tot wat? Een echte Nederlander? Hoe zien die eruit, dan? En in hoeverre zijn die ‘aangepast’ aan elkaar? Aan wat het betekent zo diep onder de almaar stijgende zeespiegel te leven?

Ik vraag me af of de man met de donkere krullen al aan de beurt is geweest. Waar hij vandaan komt, en wat hij hier hoopt te vinden. Of hij mij hoopt te vinden. Afgeleid giet ik wat opgeklopte amandelmelk over de stomende kop koffie op de werkbank. Langzaam zie ik het hartje in mijn schuim in een donderwolk veranderen en beschaamd overhandig ik de mislukte cortado aan mijn tweede klant van vandaag. Uit beleefdheid maak ik wat opmerkingen over de aanhoudende hitte buiten. Sinds ik barista ben, verval ik steeds vaker in clichés. Wellicht komt het door de geur van bureaucratie hier. Het gebrek aan licht. Of toch door het feit dat de ramen in dit gebouw niet open kunnen, opdat het interne ecosysteem en de perfect gecureerde luchtcirculatie te allen tijde intact blijven. Het is in ieder geval de voornaamste reden dat ik maar wat graag papa’s talent voor flauwvallen had geërfd. Onderuitgezakt op de grond verwacht niemand wat van je.

Nadat ik de klant een fijne dag heb gewenst, draai ik me met het wisselgeld om naar de kassa. Ik knijp mijn oogleden dicht en begraaf mijn vingers diep in de munten. Ook een manier van op adem komen. Of van stikken. Misschien is het verschil niet zo groot.

Omdat ik na papa’s overlijden enkel nog een mama had om naar te luisteren, was ik lijdzaam akkoord gegaan met haar kankerverhaal. En om versprekingen te voorkomen, over tumoren of over hoe opgelucht ik was voor papa, had ik de eerste paar dagen grotendeels mijn mond gehouden en me, waar mogelijk, beperkt tot geknik. Toen ze zijn stijve lijf voorzichtig openvouwden, op de brancard legden en verstopten onder een groot, gebroken wit laken: geknik. Toen de uitvaartverzorger ons vroeg te kiezen tussen een stoffig driedelig pak of papa’s favoriete wollen trui met blauwe en gele strepen: geknik. Toen diezelfde mevrouw ons vroeg of we de kist tijdens de dienst liever open hadden of toch gesloten: geknik. Toen het op de dag van de uitvaart – 29 september, over een week precies zestien jaar geleden – zo heet was dat het handjevol bezoekers in het afgehuurde zaaltje vooral bezig was met de groeiende zweetplekken onder hun oksels, en niet met het lijk in de kist: geknik. Het was moeder die de touwtjes in handen had. Het was moeder die mijn zwijgen had beantwoord met een norse blik op de halsband om haar ringvinger.

We zouden elkaar nimmer meer verstaan.


‘Hi again,’ hoor ik achter me. En, nog voordat ik me om kan draaien: ‘Someone told me I can get a mean cup of coffee over here. What would the barista recommend?’ 

            ‘Sorry, I was drifting away there for a bit.’

            ‘Like a proper philosopher. So, what should I get?’

Weer die gulle ogen. Weer die opvallende oorlellen. Ik schrik van het feit dat ik niet flauw wil vallen. Sterker nog: ik wil met al mijn zwaarte aan die lange oren gaan hangen, om te achterhalen of ze me kunnen dragen. Of ze me wíllen dragen.

            ‘Uhm… These days, everyone seems to like the cortado,’ antwoord ik.

            ‘So, first you tell me I look new, and now you’re trying to sell me the same stuff as everbody else? I thought you were on my team!’

Dwars door mijn excuses heen is daar opnieuw die fluwelen lach. Direct gevolgd door dat springerige gevoel net onder mijn navel. Het is feest vandaag, bedenk ik. Papa is jarig. Stop met dromen. ‘I saw you on Grindr,’ floep ik eruit.

            ‘I know. I saw you too,’ reageert de man, met een lichtheid die voor mensen zoals ik maar moeilijk te verstaan is. ‘So shall we skip the coffee, and go for a walk after your shift instead?’


Een paar uur later lopen we zij aan zij door de stad, lijnen vol kleurige paraplu’s bungelen boven ons hoofd. Het is minstens zo warm als op de dag de crematie, en de haartjes op mijn ontblote knie wrijven ongemakkelijk tegen die van de man naast me aan. Pedro, heet hij. Hij komt uit Paraguay, doet, zoals zovelen hier, iets bij ASML, is een fervent planten­verzamelaar en met zijn dertig jaar slechts een paar maanden ouder dan ik.

Bovenal is hij een leugenaar.

            ‘You’re telling me you’ve been living here since 2015!?’ Het is me na papa nooit meer gelukt mijn stem te verheffen, en mijn reactie klinkt eerder geamuseerd dan ver­ontwaardigd.

Pedro lacht. Knijpt weer kort in mijn schouder. ‘I didn’t mean to lead you on. I really had to be at city hall and I was just trying to start a conversation. It was you who immediately called menew, remember? Just like everyone else does in this country.’

            ‘But. How come I didn’t see you on Grindr before, then,’ kaats ik terug, me er terdege van bewust hoe stalkerig ik klink.

            ‘I don’t like the apps. They make me feel like a dick on a stick. An exotic one, on top of that. That’s why I deleted them for a while.’

We steken het kruispunt over en wandelen verder door het Anne Frankplantsoen.

            ‘What changed, then,’ vraag ik.

            ‘Life, I guess.’

            ‘Life?’

            ‘Yeah. I thought it would be easier here, you know, to find a community. Someone to love. Back in Paraguay those shitty apps were the easiest and safest way to meet men. But coming here I wanted to step away from the meaningless sex. I just had this desire to be gay in bright daylight. And Eindhoven is the city of light, right?’

Ik knik. Een mens. Misschien loopt er eindelijk een echt mens naast me.

Sinds zijn overlijden mis ik papa het meest op de momenten dat hij me op het hart had kunnen drukken dat niet alle mannen monsters zijn. Dat niet alle homo’s monsters zijn. Met mama heb ik het er nimmer over gehad. Ze zou het maar beschamend vinden, de eindeloze rits van onenightstands achter mijn rug en naam. Hoe seks voor de meeste mannen tegenwoordig vooral een zakelijke uitwisseling van lichaamswarmte en lichaamssappen is. Een hongerige zoektocht naar anonieme billen, borstkassen en gezichten, om klodders zaad overheen te spuiten. Niemand lijkt er echt gelukkig mee, maar regels zijn er nu eenmaal om gevolgd te worden. Bovendien helpen ze me de dood kortstondig van me af te schudden.  

            ‘So ever since I moved here I’ve been going back and forth with the apps. Most of my encounters with Dutch men were purely sexual. Demeaning, even. No matter if I met them online, or at a party. I’d hoped that technology would bring people a bit closer together. That in a country once called the gay Meccah of the universe, things would be less lonely. Warmer, perhaps.’

            ‘I’m sorry,’ mompel ik.

            ‘Why? It’s not your fault, is it?’

We zitten inmiddels op een bankje, de traag stromende Dommel aan onze voeten, en Pedro legt voorzichtig een hand op mijn knie. Zijn vingers dun en lang, bedoeld om piano mee te spelen, of diep in mijn anus te verdwijnen, zijn palm een warm en liefdevol kompres.

            ‘Maybe it is. Maybe I am one of those guys.’

            ‘Why would you say that?’

            ‘I don’t know how to be warm either,’ zeg ik, en ik pulk Pedro’s goede bedoelingen vinger voor vinger van me af. ‘I forgot how to.’

            ‘I don’t believe that,’ reageert hij stellig. ‘You’re sitting here with me now, right?’

Ik haal mijn schouders op en pak een sigaret uit het voorvakje van mijn rugzak. Roken heb ik nooit gedaan. Papa gunde me een lang leven, en de peuk tussen mijn lippen bungelt er slechts om me te onderwerpen aan het idee dat hij ging opdat ik zonder zorgen over hem oud kon worden. Toch zou ik willen weten hoe het is om, net als hij, gewoon van dit bankje af te glijden. Het water in te rollen, me over te geven aan de stroming. Weg van deze dag. Van deze man.

            ‘What’s on your mind, barista? Tell me,’ gaat Pedro verder.

            ‘Today’s my father’s birthday,’ antwoord ik.

            ‘Well, congratulations,’ klinkt zijn verbaasde reactie.

            ‘He also died sixteen years ago on this day.’

We schrikken er allebei van, dat ik dat zomaar zeg. Normaal heb ik het er met niemand over. Ook, of vooral, niet met mannen wiens lul ik in het echt wil zien. Mama’s leugen gebood me, waar mogelijk, niet te praten maar te knikken, en ik prijs mezelf gelukkig dat men mijn verstomming meestal verwart met een gezonde dosis Hollandse nuchterheid.  

            ‘Damn, that’s rough. What happened to him,’ vraagt Pedro, waarna hij opnieuw mijn blote knie inwikkelt.

            ‘Nothing. He was just tired.’

Er daalt een stilte over ons heen. Ze is niet eng, ik waan me verrassend veilig in haar. Ik laat mijn aandacht afdwalen naar twee eendjes die driftig achter elkaar aan zwemmen. Naar het ritselende geluid van de wind, en de gretigheid waarmee ze zich steeds feller door de bruine en groene bladeren boven ons snelt. Plots spat er een druppel kapot op mijn neus. Gelijktijdig met Pedro kijk ik omhoog, waar donkere, grijze wolken aan de hemel staan.

            ‘Oh, shit,’ grijnst Pedro. ‘A storm is coming.’

Terwijl de nazomer het ten langen leste begeeft en we in een razend tempo doorweekt raken, moet ook ik onwillekeurig lachen. Ik haat de warmte. Hoe ze zich als een fatale slang om je heen wikkelt, en slechts ruimte laat voor een verstikkende druk op je borst en de geur van verval.

            ‘What now,’ vraag ik, meer nog aan mezelf dan aan Pedro. Regen ruimt op wat de zomer vernielde en ik wil het moment, dit moment, niet voorbij laten gaan. Ik wil het vieren. Hij ziet het, de waargebeurde man naast me. Enthousiast staat hij op en steekt hij zijn handen naar me uit. Ofschoon het niet zijn oorlellen zijn, twijfel ik geen seconde en trek ik me aan ze op. Zo graag wil ik weten of ze me kunnen houden.

            ‘What now?’ Ditmaal schreeuw ik het, om het geluid van de stortvloed – boven, op en tussen ons – te overstemmen.

            ‘And now, barista, we dance!’


Tot op het bot verkleumd en moe van de slappe lach komen we aan bij Pedro’s appartement. Voordat hij de sleutel in het slot steekt, kust hij me fel en zeker op de mond. Ik schrik even zozeer als ik geniet van het feit dat hij zijn tong niet aan me opdringt.

Eenmaal binnen leidt hij me door zijn overwoekerde woonkeuken naar een vrij stukje bank en biedt me een biertje aan. Daarna duikt hij de slaapkamer in, waar hij na een minuut of wat uitkomt met een stapel schone kleren en een paar handdoeken. In de deuropening tracht hij zijn krullen, die nat en lang voor zijn wimpers hangen, af te drogen. Ik kijk naar de duidelijke welving die zijn biceps bij iedere beweging maken. Naar de zwarte, springerige haartjes die zichtbaar worden op het kleine stukje huid tussen zijn optrekkende shirt en broekriem. Naar zijn mooie gezicht, in een poging mijn blik niet nog verder naar beneden af te laten dwalen.

            ‘Enjoying the view,’ constateert hij, zonder enige spot of gêne.

            ‘Sorry,’ prevel ik.

          ‘No worries. Why don’t you hop in the shower and change into some dry clothes. The bathroom is right through that door,’ wijst hij. ‘In the meantime I’ll tidy up here and try to rearrange my plants a bit better.’

Hoewel Pedro’s aanbod meer dan welkom is – ik bibber van top tot teen – meen ik er bovenal afwijzing in te horen. Een tactiek om muren tussen ons in te plaatsen, en te verhinderen dat ook ik van hem een dick on a stick maak.

            ‘Don’t you need a shower as well,’ probeer ik voorzichtig. ‘We could take one together?’ Nog voordat ik de woorden heb uitgesproken, wil ik ze alweer inslikken. Ik heb een hekel aan samen douchen, zeker met mensen die ik pas net ken. Ik schaam me voor de erectie die het me steevast oplevert, alsof ik nog nooit eerder een naakt lichaam naast me heb gevoeld. Voor het gegeven dat ik nimmer weet waar mijn handen en ogen te laten, en ik het me persoonlijk aantrek dat de man naast me vaak géén stijve pik heeft. Voor de vingers die in mijn reet verdwijnen, de lippen die langzaam heen en weer schuiven over mijn eikel en de bubbeltjes shampoo die in mijn schaamhaar en aan mijn ongeschoren balzak blijven plakken. Onder de douche kijk ik zo hard weg van mezelf dat ik versteen en in een gebruiksvoorwerp verander.

            ‘I would love to,’ reageert Pedro oprecht. ‘But I’d prefer to go after you. I don’t want to see you naked… Not yet.’ De knipoog in zijn intonatie verraadt geen afwijzing, en ik besluit haar te vertrouwen.


Schoongewassen en opgewarmd zitten we naast elkaar op de bank. We praten over waar we vandaan komen, wie we zijn en wie we willen worden. En we proosten. Op mijn vaders verjaardag. Op de regen, en het begin van een mooie herfst.

            ‘I was just thinking about something you said earlier,’ opper ik na een korte stilte.

            ‘I said a lot of things,’ grinnikt Pedro, en hij schuift wat dichter tegen me aan.

            ‘The part about going back on Grindr. You never really told me why you decided to reinstall it. Only that you were dissapointed in Dutch men. Which is reasonable.’

            ‘Ha, I guess you’re right. I think it’s just that, although I am dissapointed in the way some men treated me, I am still very grateful to be in the Netherlands. I would get it if you don’t see it like that anymore, but things are so much better here than in a lot of other countries.’

            ‘In what way?’

         ‘There’s a bigger sense of freedom. Of opportunity. I often get sad about not having Dutch friends, or lovers, as they never seem to really understand how lonely or confusing it sometimes is to stay “new” forever. But that doesn’t change the fact that, here in Eindhoven, I don’t have to hide my queerness anymore. And that’s precious to me.’

Hij neemt een grote slok van zijn bier en in de adempauze die hij daarmee laat vallen geef ik hem een vluchtige kus op zijn wang. Omdat ik niet over de woorden beschik uit te drukken hoe kostbaar de zijne zijn.

            ‘In short,’ gaat Pedro verder, nadat hij een arm om mijn nek heeft geslagen, ‘I refuse to turn bitter. I refuse to believe that all men are only in it for the sex.’

Hij draait zijn hoofd naar het mijne, sluit zijn ogen en tuit voorzichtig zijn lippen. Ik leun naar voren en grijp me stevig vast aan zijn wilde bos haren. De zoen duurt eindeloos, en hoewel er weer geen tong volgt, voel ik mijn piemel hard worden, en mijn hele lijf warm.

            ‘You see,’ hoor ik Pedro mompelen, als we even achteroverleunen. ‘You’re not as cold as you think, barista.’

Ik grinnik voorzichtig, en plaats dan mijn vingers op zijn gulp. Ook hij heeft een stijve en hoewel ik mezelf erom veracht, wil ik dolgraag weten hoe groot hij is.

            ‘Ho there, mister. Slow down.’

Beschaamd trek ik me terug en met gebogen hoofd murmel ik sorry.

            ‘It’s okay. Stop apologizing. I just want to take it easy.’ Hij pakt mijn kin vast en verzoekt me teder hem aan te kijken. ‘Don’t you?’

            ‘I do,’ reageer ik eerlijk. ‘I just don’t know how to anymore.’

            ‘I understand. I feel the same. Modern technology really fucked us over, huh?’

Hij rust zijn krullen op mijn schouder en blijft minutenlang zo liggen. Met iedere ademhaling tracht ik dichter bij de zijne te komen, en toets ik hoe groot de kans is dat we ooit samen ons eigen ecosysteem kunnen vormen. Of Pedro en zijn planten sterk genoeg zijn om de zuur geslagen gaten in mij om te zetten in zuurstof en glucose.

            ‘Maybe you should go,’ klinkt er plots naast me.

            ‘Why?’ kerm ik verbaasd uit. ‘Did I do something wrong?’

            ‘No! But I don’t want this to turn into a one-time thing. I’d like to see you again.’

Een golf van dankbaarheid spoelt over me heen. Spontaan begin ik weer te lachen, en al snel rolt Pedro gierend met me de bank af, de met blaadjes bezaaide vloer over. Soms is niets zo groot, niets zo transformerend, als het verschil tussen een ja en een nee. En soms is een ‘nee’ precies wat je moet horen om verder te kunnen.


Eenmaal buiten geniet ik na van de storm die is gaan liggen, en plaats heeft gemaakt voor een koelte die licht en hoopvol aan mijn wangen blijft plakken. Met elke stap trekt het stilstaande regenwater dieper in mijn schoenen en sokken en ik denk terug aan papa’s gedrag op Ameland. Hij had iets met de zee, met nattigheid, en straalde, wandelend over het strand, altijd iets lichts uit. ‘Tegen zoveel water is niemand opgewassen,’ zei hij dan, alsof dat iets moois was. Dolgraag zou ik hem vandaag, na al die jaren, duidelijk willen maken hoezeer ik hem begreep. Hem begrijp. Dat ik zag hoe veel moeite het hem kostte zich te wapenen tegen de vloed, en ik niet minder van hem hou sinds hij besloot de strijd tegen de natuurkrachten in zijn hoofd te staken.

Bijna thuis zie ik een spandoek hangen met daarop de tekst ONLY THE STRONG SURVIVE. Eerder zou de zin steken, maar vanavond voel ik voornamelijk opluchting. Nu mijn horizon met die van Pedro erbij een stukje breder is geworden, besef ik me pas hoezeer het con­stante weg­kijken van mezelf mama’s idee was, en niet het mijne.

Meer nog besef ik dat hard zijn zwak maakt, en zachte ledematen het vergemakkelijken mee te bewegen met de stroom. Ongeacht of die me steeds verder en dieper de zee in trekt of me uitbraakt in iemands drassige omhelzing. Want: zolang ik een schaduw heb om bij me te dragen, valt er iedere dag wat te vieren.


(en) passant

2021, literaire publicaties, nieuws

*dit verhaal verscheen in 2021 in Wobby #28

Vanaf de achterbank van de auto probeer ik deel uit te maken van een gezin. Ik bestudeer mama in de bijrijders­stoel, naarstig op zoek naar gezouten pinda’s, en papa, stevig achter het stuur. Zijn vermoeide blik in de achteruit­kijk­spiegel kneust, evenals het geweld waarmee zijn rechterhand de handrem om­helst. Beducht op gevaar. Het kloppen van mijn hart.

Ik gok dat ik net twaalf was, meer dan tien jaar geleden, toen de dood haar abstractie verloor. Wat eerst ver weg leek, onvatbaar, veran­derde iedere dag wat meer in een gloeiende stip aan de horizon. Een vuur­toren, zo je wilt. Het werd dat­gene waarmee ik –indien nodig– afstand kon nemen van mijn eigen gewicht. Van de moeite die het naasten kostten zich aan de zuigende kracht van mijn adem­haling te ont­worstelen. Iemands zoon zijn staat nu eenmaal gelijk aan offers brengen.

Helaas was ik te moe om te handelen, en belandde ik in de jeugd­psychiatrie, de zwanenhals van onze maatschappij. Vallen, liggen en opstaan wisselden elkaar in een hoog tempo af, en schade en schande dwongen me tot de grootste opoffering van allemaal: zowel de horizon als mijn reflectie uitroepen tot verboden terrein.


Gisterenavond nog wandelde ik met pa en ma door een pittoresk Italiaans dorpje. Om­ringd door puntige, verweerde bergtoppen, prikte de geur van knoflook, vanille-ijs en paarden­­bloemen fijne gaatjes in onze huid. Plotse­ling was er een fel zoek­licht verschenen, dat opgefokt van het ene hotel naar het andere schoot. Het geluid van een helikopter bleef uit, en we tastten de lucht af naar de oorsprong van de licht­bundel boven ons. Er was niets te zien en al snel vervolgden mijn ouders hun weg. Ik, daarentegen, verstijfde. De gedachte drong zich aan me op dat iemand, of iets, mij in het vizier probeerde te krijgen. Dat ik zó druk bezig was geweest met malen dat ik eerder die dag niet had doorgehad in de bergen om te zijn gekomen. Dat ik niet meer daadwerkelijk plaatsvond en alles hier, pa en ma stil­letjes voor me, hun vervlochten vingers, een verzinsel was. Een droom die enkel ik droomde.

‘Nu is het klaar,’ huilde papa bijna, nadat hij zich, gealarmeerd door mijn snerpende ademhaling, had omgedraaid. ‘We gaan naar huis.’

En zo was onze eerste vakantie in jaren tot een abrupt en prematuur einde gekomen. Slechts vier dagen had ik het volgehouden. Een eeuwigheid. Slapen deed ik nauwelijks, hoe verdoofd ik ook was, en iedere seconde manifesteerde zich als een tornado aan prikkels, dwong me nog verder terug de holtes van mijn bewust­zijn in. Om die reden had onze huisarts me voor vertrek een monster­voorraad Oxaze­pam in handen gedrukt­. Het was te vroeg geweest om weer van een psychose te spreken –ik was me te bewust van mijn gekte– maar de scherpe randjes in mijn hoofd verdienden rust. ‘Je hebt geen lijf nodig om pijn te hebben,’ had hij voor de zoveelste keer gezegd. ‘Alleen een brein.’

Ik wilde dolgraag ergens in geloven en was iedere twee uur naar de bad­kamer ge­slopen om mijn stekelige gedachtes toe te dekken, mijn lichaam de kans te geven wat kilo’s terug te winnen. Het lukte me telkens ternauwer­nood niet de in de spiegel te kijken, bang als ik was er niets aan te treffen. Een stip aan de horizon.

Mama’s vuist vol pinda’s reikt langs haar stoel naar achteren als er vanaf de rijbaan naast ons plots sirenes klinken. Ik zie aan papa’s houding dat hij liever doorrijdt. Het zal de benzine zijn, die, met nog heel wat kilometers op de teller tot het eerst­volgende tankstation, bijna op is. Of wellicht ben ik het. Ik ook ben immers nagenoeg leeg.

Maar naar politieagenten luister je, en dat is precies wat papa doet. Door het open gerolde raam meen ik meerdere keren mijn naam te horen en ik voel hoe mijn hart steeds vlugger en zwaarder begint te kloppen. Nu ben ik er echt bij. Zelfs hier, midden op de Italiaanse snelweg, heeft iedereen door dat mijn gedachtes thuis­horen achter slot en grendel, en niet in mijn hoofd.

Wanneer de agent vriendelijk naar me zwaait, ter goed­keuring met zijn knok­kels op het dak van de auto tikt en ons in gebroken Engels een voorspoedige reis wenst, vechten verrassing en verdriet om voorrang. Gezamenlijk slaan ze een stilte die klinkt als een lenteochtend zonder vogels. Het lang­zame sluiten van de trein­deuren, zonder het geluid van een laatste fluitje. Die eerste seconde van een orgasme, waarin je hele lijf warm wordt en samentrekt, je plots zwart ziet, en je, ongeacht of er iemand naast je ligt, even helemaal alleen bent.

‘Een routinecontrole,’ hoor ik papa in de verte mompelen. Hij kijkt opzij naar mama, die op haar beurt een ongeruste blik op mij werpt. ‘Niets aan de hand.’

De rest van de rit staar ik wezenloos naar buiten. Op zoek naar de weg van de minste weerstand. Uit deze auto. Uit dit hoofd. Maar door de verdoving die door mijn bloedvaten stroomt, kan ik haar nergens meer vinden. Ik heb de veerboot naar mijn vuurtoren gemist en het enige wat me rest is medeleven. Lijden in enkel­voud, en pa en ma, die zwijgend voor me zitten, waar mogelijk ontzien.

‘Mag er een muziekje aan,’ vraag ik zachtjes. De verbazing op het gezicht van mijn ouders – het praat! – is minstens zo schrijnend als de radeloosheid van de dagen, de járen, die eraan voorafgingen.

Heimwee naar hoop lijkt nog het meest op het telkens weer wegscheuren van een te verse korst. Het prachtig glinsterende bloed, dat traag en behoedzaam opwelt, brengt nimmer pijn of opluchting met haar mee. Als ze al iets doet, is het me keer op keer op keer confronteren met wat kennelijk mijn realiteit is.

Ik ben en blijf iemands zoon.

Het enige offer dat telt.

De laatste sigaret

2019, literaire publicaties

(verscheen eerder op op firstpersonmag.nl)

De houten poten kreunen van schrik, Tijs kreunt zachtjes met ze mee. Hij staat in de deuropening en kijkt toe hoe ik zijn lege koffer op zijn hoek van ons bed werp. Ik ben blij toe dat hij alleen huilt als hij hyperventileert, en dat hij alleen hyperventileert als hij mijn hand door zijn zacht­gewassen haar voelt strijken.

De kastdeur knalt tegen de muur, het stucwerk kruimelt als roos naar beneden. Ik begin met zijn T-shirts, die ik vanuit de kast in verfrommelde stapeltjes overhevel naar zijn koffer. Mijn planken zijn geordend – die van hem doen al maanden denken aan de opheffings­uitverkoop van de V&D. Nu is het de beurt aan ons faillissement.

Tijs’ blik beweegt van het bed naar de kast, telkens als ik naar de volgende stapel reik. Met zijn linkerhand wrijft hij over een gezwollen klier in zijn nek. Met geweld probeert hij de verdikking, die langzaam rood wordt, terug zijn lichaam in te duwen. Een poging te verbergen wat er mis met hem is.

Hij heeft weer eens kanker.

Tijs wond er vanaf het begin geen doekjes om. Nippend aan zijn kop thee beschreef hij de veldslag in zijn hoofd: hoe hij van zijn moeder had geleerd een leven lang te worstelen, dat je nooit zeker weet of morgen de zon opnieuw zal schijnen, hoe hij obsessies had ontwikkeld om de wereld om hem heen te ordenen, en bang was voor alles wat onduidelijk,  ondefinieerbaar of onaf was. Ik voelde zijn eerlijkheid tot in mijn kruis en vond hem direct de mooiste, slimste en knapste man die ik ooit had ontmoet.

De seks, die pas na maanden op gang kwam, is moeilijk. Akelig soms zelfs. Hij neemt me met zijn hoofd, niet met zijn lul. Hoe harder ik zuig, hoe verder weg hij raakt. Hij voert zichzelf aan me, ik moet hem met huid en haar verslinden. Wanneer hij dan eindelijk een hoogte­punt bereikt, wat zelden gebeurt, verliest hij iets. Is het alsof hij bloedt.

Ik trek en de ondergoedlade valt uit haar voegen, flikkert op de grond. De rollende bollen sok verspreiden zich over de vloer, komen verslagen tot stilstand. Het heeft me jaren gekost om te begrijpen dat dat wat je laat liggen, rommel geeft, of je nu wilt of niet.

Met een krachtige worp gooi ik een bol naar Tijs’ hoofd. Hij reageert niet en terwijl hij de bult in zijn nek blijft indrukken, kruist hij zijn ene been voor het ander, drukt ze stevig tegen elkaar aan.

‘Wat sta je daar nou?’

 Zijn kop wordt langzaam roder.

‘Met je kutkanker.’

Even kijkt hij me recht aan. Zijn ogen tranen. Ik stap over wat sokken heen en kom vlak voor zijn neus tot stilstand. Pas wanneer ik een hand op zijn kruis leg, zo hard mogelijk in zijn lul knijp en zijn blik me slap maakt, stopt hij met wrijven. Dat hij huilt bewijst geen verdriet. Het bewijst dat hij zijn plas probeert op te houden, dat hij van zichzelf pas naar de wc mag als hij de pauzeknop van deze ruzie heeft gevonden.

Dit is de laatste keer dat ik hem daarbij help.

Tijs’ gezicht koelt zachtjes af en ik laat los. De potentiële stank die aan mijn hand blijft kleven, veeg ik af aan zijn harige wang. Er dwarrelt wat roos naar beneden. Ik haal mijn neus op. Zijn zweet ruikt misschien naar vanille, en een toekomst samen, maar eigenlijk heb ik altijd ge­weten dat zijn dwang vlekken geeft die moeilijk weg te poetsen zijn en een geur ver­spreidt die, als je niet uitkijkt, het hele huis overneemt.

_____

Vanochtend begon ik ver voor Tijs aan weer een nieuwe dag samen. Hij had zich volledig tegen de muur aan gedrukt, terwijl hij zich vasthield aan mijn kussen, en dat was prima. Ik voel me daar allang niet meer door afgewezen. Slapend kan hij eindelijk echt alleen zijn, zonder schuld­gevoelens, zonder oneffenheden. Hoe graag hij ook in mijn omhelzing wil verdwijnen, hij heeft nooit geleerd zich veilig te voelen in de nabijheid van anderen. Er is iets wat hij aan niemand wil laten zien. Iets van lang geleden, dat zo donker en eng en onbegrijpelijk is dat het hem angst aanjaagt het vrij te laten. Dus verstopt hij het. Ook voor mij.

In de valse veiligheid van zijn dromen lijkt hij het soms tevoorschijn te halen, op­gerold in een oud slaapshirt van zijn moeder, dat hij na al die jaren nog steeds nodig heeft om in slaap te vallen, om het tegen beter weten in toch uit te pakken. In de nachtschemer zie ik hem dan in een klein kind veranderen. Een vogeltje, dat te vroeg uit de boom is gevallen, dat misschien beter had kunnen sterven omdat zijn overlevingskansen zo klein waren, maar dat nu iedere nacht piept om aandacht en liefde en steeds groter en groter is geworden en ergens toch ook een kuiken is gebleven en nooit op eigen benen zal leren staan.

Tijdens dat soort nachten trekt Tijs slapend mijn kussen onder mijn hoofd vandaan. Het stelt me gerust dat hij zich vasthoudt aan mijn geur, mijn warmte, mijn aan­wezigheid – als om me te vertellen dat zijn geheim toch ook een beetje het mijne mag zijn. Hij durft misschien geen dingen in mijn oor te fluisteren, maar wel in mijn kussen. En dan zijn we voor even dichter bij elkaar dan hij en ik ooit voor mogelijk hebben gehouden.

Terwijl Tijs daar lag, dromend over wat niet meer te redden valt, stapte ik voorzichtig uit bed en liep, nog een beetje slaapdronken, naar beneden. In de gang zag ik Tijs’ agenda open­geklapt op tafel liggen. De afspraken met zijn therapeut waren met geweld doorgekrast. Bij sommige dagen las ik zijn wanhoopskreten, met tijdstippen, en de naam van zijn favoriete huisarts ernaast. Groeien­de knobbel in lies, aids, kanker, aids, aids, aids, aids.

Zwijgend at ik mijn crackers met boter en kaas en wachtte totdat ik Tijs de douche­kraan open hoorde draaien, de deur op een kiertje. Hij voelt zich liever niet opgesloten of alleen, zeker niet in een badkamer, bang voor de lokroep van al dat water, de onwelkome verleiding om zichzelf te verdrinken. Met de laatste hap nog in mijn mond liep ik traag de trap op, Tijs’ gezang een dof bonzen in mijn oren. Ik sloot de deur, groette hem kort en pakte mijn elektrische tandenborstel uit het kastje onder de wasbak. Tijdens het poetsen bleef het opzetstuk maar terug klikken, schokte het bij mijn gebit vandaan. Blijkbaar deed ik te hard mijn best. Soms moet je loslaten om beter bij de moeilijke plekjes te kunnen.

‘Wie heeft jou aids gegeven,’ vroeg ik. De frisse tandpasta in mijn mond verzachtte de hard­heid van mijn stem, die door al dat schuim verloren ging in de kakafonie van onze ochtend­rituelen. Tijs begon luider te zingen. Het was iets van vroeger, van toen hij nog naar concerten van Placebo ging, en emotioneel instabiel zijn nog hip was. Ineens hoorde ik het – een duet tussen een zowat volgroeide man en een eenzaam jochie, die strijden om het lichaam dat ze samen bewonen.

‘Wie heeft jou aids gegeven.’ Ditmaal spuugde ik de woorden uit. Klodders tandpasta vlogen met ze mee, ze maakten krassen op de spiegel. Het gezang verstomde, net als het ge­klater van het douchewater. Lang bleef het stil. Ik keek toe hoe mijn reflectie langzaam ver­vaagde, van mijn ontblote bovenlijf, speciaal voor Tijs geschoren, via mijn kin, mijn neus en mijn uitstekende oren, tot aan mijn ogen, die als laatste onder een dikke laag condens ver­dwenen, daar uitdoofden. Vanille is een illusie, dacht ik plots. Hoe goed ik mijn tanden ook poets, Tijs’ stank blijf negeren, de geuren uit mijn verleden zullen nooit samenvallen met Tijs’ heden en onze toekomst samen. In wat wij hebben is geen plaats voor zakken vol lolly’s en smeltende waterijsjes die langzaam over je vingers omlaag druppen en kruipen en riviertjes trekken in de rimpels van je handpalm. Laat staan voor warme vegen chocola op je wang en met z’n allen tegen elkaar aan kruipen op de bank, in de hoop dat Sinterklaas snel op het raam achter het dieprode, zachte gordijn klopt.

Cue het gezucht en het gekreun. Tijs stond zinnen te toetsen, op zoek naar de enige juiste. Ik moest stoppen met hopen dat hij die, met of zonder mij, ooit nog ging vinden.

‘Vijf…’

‘Vier…’

‘Drie…’

‘Niemand,’ fluisterde hij, zijn uitspraak zacht en koud. Zijn stem waaide naar me toe, als een zuchtje wind, en ik ving hem ternauwer­nood op, door mijn vochtige middelvinger, onzichtbaar voor hem, de lucht in te steken. Ik draaide me weg van de spiegel en liep naar de douche, waar ik stilhield en mijn best deed Tijs nog een laatste keer te verstaan.

‘Niemand. Ik heb me gesneden aan wat prikkeldraad.’

Ik zei niets, kon nauwelijks bevatten hoe we weer hier aanbeland waren. Hoe ik op­nieuw de signalen had gemist, het te lang had verzaakt naar de waarschuwingen te luisteren. Zelfs al zou ik hem iedere dag schoonschrobben tot hij rood zag, al zijn dode huid­cellen door het afvoerputje weg laten spoelen, denkbeeldige bacillen onder zijn nagels vandaan krabben, het zou in dit huis nooit meer lekker ruiken. Ik begreep nu dat ik, samen met al dat vuil en zweet, dan ook de allerlaatste resten hoop en vanille van hem af zou moeten poetsen.

‘Niemand heeft me aids gegeven. Ik dacht… Ik dacht, misschien…’

Hard rukte ik het douchegordijn opzij. De plastieken stang, die we nog steeds niet goed hadden vastgemaakt, viel met een hoop lawaai op de grond. Vandaag zei al dat gekletter precies waar ik de woorden niet voor vond. Tijs reageerde nauwelijks. Alles aan hem hing. Zijn blik, ver­­scholen achter tentakels van natte haren, naar beneden gericht, zijn handen delicaat in elkaar gestrengeld voor zijn pik, het vel van zijn balzak als een nog warme kauw­gom tegen zijn linker­dijbeen aangeplakt.

Een kind dat door niemand meer vastgehouden wordt.

Ik gaf hem een duw, wilde meer afstand tussen mij en hier en de man die me zo vaak en zo hard en zo lekker had genomen en me liet spuiten zoals niemand vóór hem dat ooit had gedaan. Tijs stapte gelaten achteruit, alsof hij straf ver­diende. Met een piepend geluid zakte zijn lijf vervolgens langs de natte tegels omlaag. Op handen en knieën kroop hij nog wat verder de hoek in, drukte zich tegen de muur aan en weigerde me aan te kijken. Ik liet hem daar liggen en schraapte mijn keel, om te voorkomen dat mijn stem over zou slaan.

‘Echt zielig, dit.’

Hij zakte nog wat verder in elkaar, alsof hij weer in bed lag, mijn kussen veilig plat­gedrukt tussen zijn armen. Ik liet hem liggen en draaide me om naar de spiegel, waar de condens in­middels een neerslagkaart op had gevormd. Wazig zag ik Tijs’ contouren, maar bovenal zag ik, daar waar het weer helder was, tranen in mijn ogen. Het wond me niet meer op, het idee hem op te moeten rapen. Moeizaam deed hij het daarom maar zelf. Druppels kropen over zijn romige huid naar beneden en spatten geluidloos kapot op de vloer.

_____

Een paar uur later zaten we te roken in de tuin. Ik praatte, hij stelde een paar goede vragen, samen probeerden we er nog iets van te maken. We rookten onafgebroken en doofden onze peuken in de asbak tussen ons in. Na verloop van tijd raakte hij vol en stond ik op om hem te legen. Toen ik weer naast Tijs in het gras ging zitten, was zijn nerveuze blik bij de vuilnis­bak blijven hangen, waar ik net vandaan kwam. Om hem te kalmeren begon ik met mijn vingers figuurtjes te trekken door de haren op zijn ontblote onderarm. Ik was onnauwkeurig geweest, had hem niet de tijd gegeven alle sigaretten een voor een bewust uit te maken, uit te kijken, uit te denken. Eerder hadden we in iedere kamer een handblustoestel hangen, omdat Tijs vreesde dat vuur in staat was nog harder en sneller om zich heen te slaan dan hijzelf. Nu niet meer. Plichtsgetrouw legde ik mijn hand op zijn buik en zijn hand op de mijne. Ik kon zijn ribben tellen, de lucht piepte er hortend en stotend tussendoor. Zijn linkerhand werd een vuist, zijn ogen zakten weer naar beneden.

‘Het gaat niet. Het moet, het moet, ik moet.’

Hij maakte zich van me los en rende naar het schuurtje. Hij kwam naar buiten met een grote emmer, die hij bij het buitenkraantje vulde. Met zware armen liep hij naar de kliko, waar hij zijn schouders tot aan zijn oren optrok en het even leek alsof hij zijn dwanggedachte, met een krachtige uitademing, de baas probeerde te worden. Eigenlijk lukte hem dat nooit.

Ik ging er wat beter voor zitten, nam rustig een paar trekjes van weer een peuk in mijn mond.

‘Hoeren!’ Hij riep het wanhopig, als krassende nagels op een krijtbord, voord­at de angst het voor de zoveelste keer van hem won. Woedend gooide hij de deksel open, tilde de emmer tot ver boven zijn hoofd en met een hoop gekrijs en gescheld stortte hij al het water in de kliko. Om het vuur in zijn hoofd te blussen.

Ik vond dat ik moest huilen, maar begon te lachen. De lege emmer kukelde op de grond. Tijs draaide zich om en keek me verwilderd aan. Ik stond op, zoog een paar keer hard aan mijn laatste sigaret en liet het ding toen in het gras vallen. Hij moest leren inzien dat sommige zaken vanzelf uitdoven. Zonder iets te zeggen liep ik naar binnen, de trap op, de slaap­kamer in. Het was tijd om de zooi die we waren geworden op te ruimen.

_____

Nu staan we in de hal; te veel mens, te weinig ruimte. Tijs doet een poging mijn hand vast te pakken, maar ik laat hem tussen ons in hangen. Net als de belofte van vanille, die met iedere zucht wat verder van ons afdrijft. Ik stel me voor hoe hij de straat uit schuifelt en de hoek niet om durft te slaan – hoe hij dan op een bankje gaat zitten, in de stille hoop dat ik hem toch weer kom redden. Misschien zelfs in zijn broek plast, omdat er een punt is gezet achter een gesprek dat hij liever met een komma had beëindigd.

Hij volgt me naar de woonkamer, waar de koffer op hem staat te wachten. Zijn stilte benauwt me. Ik haal de bankkussens, die hij altijd van groot naar klein sorteert, overhoop. Ik doe het om hem te pesten, maar vooral om mijn sleutelbos, die ik altijd in het daarvoor bestemde bakje in de hal vergeet te leggen, te zoeken. Zodat ik hem de deur kan wijzen.

Tijs weet godverdomme best wat ik zoek. Toch staat hij daar maar. Gejaagd begin ik boeken en frutsels van de salontafel te vegen. Ik moet hier weg.

Nee, hij moet hier weg.

Met mijn knieën op de grond hoor ik hem schuifelend op me af komen. Zijn rechter­hand strijkt zachtjes over mijn hoofd. Hij trilt. Ik tril. Dan buigt hij zich over de kussens en begint ze zo beheerst mogelijk te rangschikken. Met houterige bewegingen en samen­geknepen billen. Wanneer mijn sleutels tussen twee kussens vandaan vallen en op het vloer­kleed ploffen, draait hij zich om. Hij houdt even stil. Zijn gezicht rood, zijn ogen waterig.

En dan zie ik hoe hij loslaat.

Hoe hij alles loslaat,

en eindelijk geur bekent.