Ophelia

2020, literair, publicaties

(verscheen eerder op virusverhalen.nl)

Ik laat de badkuip vollopen. Beneden blaft de hond. Moeder rommelt in de keuken. Met haar maaltijden probeert ze al wekenlang tot in mijn schemerwereld te reiken. Proeven doe ik niet meer, eten alleen om haar niet te kwetsen.
    In afwachting van genoeg water trek ik mijn shirt uit, rust ik mijn wang tegen de openstaande deur. Zachtjes streel ik de klink. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. De vlokken schuim knisperen en ik ga geknield aan de rand van het bad zitten, mijn hoofd naar het schuimkasteel gebogen. Ik draai de kraan dicht en schrik van de stilte die achterblijft. Snel sta ik op.
    Met mijn rug naar het water tel ik nauwkeurig mijn ribben, die iedere dag wat verder door al dit vel heen prikken. Het zijn er net zoveel als gisteren.

Slapen lukt me zelfs niet met het leeslampje aan en de deur op een kier. De jongen tegenover me zit gevangen in de spiegel die aan de kastdeur hangt. Ben ik dat? Ben ik dat?
    Wie is dat?
   Ik werd wakker in mijn studentenhuis en ik wist het niet meer. Nu lig ik in mijn oude bed, ouders aan de overkant van de gelamineerde overloop, en ik weet het nog steeds niet. Warmte verspreidt zich door al deze ledematen, vingers beginnen te tintelen en te zweten. Oogcontact met mijn reflectie dwingt mijn ademhaling tot afgeknepen hoogtes. Het is alsof ik moet overgeven, maar het braaksel telkens net te vroeg weer inslik. Ik ben bang dat er te veel leegte achterblijft als ik loslaat wat er vastzit. Dat ik verdwijn als ik accepteer hoe verloren ik me voel.
    Evengoed blijf ik kijken.

Halfnaakt ren ik de trap af. Met een geknepen stem smeek ik om mijn vader. Zijn hoofd verschijnt om de hoek van zijn provisorische kantoor, spits als een stokstaartje. Hij draagt de paarse trui die hij iedere avond draagt en zijn ogen beginnen de dofheid van de mijne te evenaren. Ook hij is een gevangene nu.
    Hij komt op me af en neemt me in zijn warme armen. Daar zijn ze weer, de tranen. Lange uithalen, mijn hele lijf doet mee. Hoe kan het toch dat ik iedere keer vergeet naar lucht te happen? Een half uur lang staan we daar, in de grondig gepoetste woonkamer. De hond cirkelt blaffend om ons heen en geeft onze benen kopjes. Lichamelijk contact maakt hem jaloers. Slet.
Vader beëindigt onze omhelzing en laat zijn handen lichtjes op mijn schouders rusten. ‘Hou alsjeblieft vol. We helpen je, je bent niet alleen. Wij zijn er.’
    Zijn woorden brengen een nieuwe paniekgolf teweeg. Omdat hij liegt, en niet begrijpt dat ik het gewicht van dit hoofd in mijn eentje draag. Ik ben degene die langzaam vervaagt, die verdrinkt op het droge, die niet meer hier is maar ook nog nergens anders. Als hij het over zijn hart kon verkrijgen me te haten, zou ik vader en de rest van mijn familie vandaag nog in de steek laten. Dat hij me aan mag raken, me zo mag zien, is een daad van liefdadigheid, geen erkenning van zijn hulp.
    Hij draait me om en begeleidt me de kamer uit, terug de trap op. Zijn rechterhand brandt een gat in mijn ontblote rug. Stoom uit de badkamer op de overloop. Normaal gesproken zou vader me dit schreeuwend kwalijk nemen. De brandmelder is nogal gevoelig en krijst door merg en been.
    Vandaag blijft het apparaat stil. Net als mijn vader. Vanaf nu ben ik de brandmelder. En ik ga constant af.

Mijn broer en zijn vriendin staan hand in hand in de achtertuin, de hond duwt zijn neus kwispelend in hun kruis. Eerst het hare, dan het zijne. Slet.
    We zouden met zijn allen naar de film, maar de bioscopen zijn dicht en ik vind het huis uitgaan eng. Met gepaste afstand schuiven we daarom onze stoelen onder de grote tafel, afhaalbakjes Chinees tussen ons in. Ik schuil in de schaduw van de oude wilg, die volhangt met slingers.
    Er worden moppen getapt en broerlief pronkt met zijn nieuwste tatoeage, om me op te beuren. Hij is mooi, wil ik zeggen. In plaats daarvan laat ik een vork in het gras vallen. Ik ken mijn eigen krachten niet meer. Broer negeert de wensen van het RIVM en pakt het ding voor me op. Wanneer hij het teruggeeft, knijpt hij zelfs even in mijn nek.
    Zou de ziekte die ik bij me draag ook besmettelijk zijn?
    Er is babi pangang en saté en gefrituurde banaan en ik probeer overal een hapje van te nemen. Het lukt niet. Gelukkig heeft de rest wel trek. Na het feestmaal zet vader mijn stoel in het midden van de tuin. De gaten die mijn familie laat vallen om zich om mij heen te mogen verzamelen doen me weinig. Ik zat al in quarantaine. Ze zingen lang zal je leven en overladen me met confetti. Vader en moeder geven me een knuffel en een slof sigaretten. Broer biedt me zijn excuses aan. Om hun gevoelens te sparen, verzwijg ik dat het me niets kan schelen dat hij en zijn vriendin mijn cadeau vergeten zijn. Ik probeer hem een glimlach te geven, maar barst per ongeluk in janken uit. Geschrokken draai ik mijn hoofd weg. Niemand hoeft te zien hoe ik met iedere snik een stukje lichter word.

Met zijn benen over elkaar zit hij op de wc-deksel.
    Ik gok dat ik elf was toen ik voor het laatst samen met vader in de badkamer was. Domme pech; ik vergat verder nooit de deur op slot te doen. Schaapachtig keken we elkaar aan. Ik probeerde de val van mijn poep uit te stellen, hij probeerde het ongemak uit zijn gezicht te plooien. We faalden. Mijn plons was laag en diep, zijn lach hoog en schril.
    Trillend trek ik mijn trainingsbroek uit. Vader wendt zijn blik af. Ook psychiatrische patiënten verdienen af en toe wat privacy, lijkt hij te willen zeggen. Lief van hem.
    Maar het stemmetje in mijn hoofd weet wel beter: hij kijkt enkel de andere kant op omdat hij mijn uitstekende ribben te pijnlijk vindt. Nog een bewijs dat mijn vader liegt als hij zegt dat ik niet alleen ben. Voor hem is er, net als al die jaren geleden, nog steeds te veel ongemak om alle plooien glad gestreken te houden. Ik, daarentegen, ken geen schaamte meer. Die luxe heb ik, samen met mijn huissleutel, in moeten leveren.
    Wanneer ik ook mijn onderbroek naar beneden laat vallen, komt hij naast me voor de badkuip staan. De kraan loopt weer en de ruimte vult zich met tranen. Zolang ik hier sta, koude tegels onder mijn tenen en zijn hand op mijn rug voel, ben ik veilig, lukt het me misschien hier te blijven.
    ‘Hoe kan ik je helpen?’
    Het schuimkasteel ruist als ik mijn linkerhand er langzaam doorheen haal. Wat blijft plakken, blaas ik weg. De onderwaterwereld die gedeeltelijk tevoorschijn komt, roept me. Ik wil het bad niet als uitweg zien, maar weet niet meer hoe dat moet, weet niet of ik dat ooit nog weten wil. Mijn vader herkent het. Mijn gevecht tegen wat ik onvermijdelijk acht. Nogmaals pakt hij me vast.
    ‘Ik zit in de kamer hiernaast. Er gebeurt niets.’
    Hoewel ik hem niet geloof, knik ik. Ik wil hem niet kwetsen, dus moet ik in leven blijven.
    ‘Ik vertrouw je. Er gebeurt niets.’ Hij tilt zijn bril op en droogt zijn tranen aan zijn paarse trui. Dan draait hij zich om. Zijn vingers glippen door de mijne. Het doet zeer.

Ik laat mijn brandende sigaret op het gras vallen en trap hem plat. Hij was nog lang niet op. Het wapperende gordijn blijft even aan mijn lijf kleven als ik naar binnen stap. Vanaf hun bank kijken mijn ouders me liefdevol aan, blij dat dit buitenverblijf een paar seconden langer was dan het vorige. Ik zwaai naar ze en ga achter de piano zitten. De noten dansen voor mijn ogen, bungelende armen naast me. Vroeger maakte ik dagelijks muziek.
    Plotseling laat vader een scheet. Hij grinnikt. Ik hoor hoe moeder hem een tik geeft; vastgeroeste rituelen zijn, zeker nu, belangrijker dan ooit. Mijn handen klemmen zich om de pianokruk. Om niet te stikken, begin ik te huilen. Moeder staat op en vraagt of ik een kopje thee wil. Ik schud van nee. Daarop pakt ze me beet, duwt ze me naar buiten. ‘Ga lopen. Probeer het nog eens.’
    De zandverstuiving lijkt anders vandaag, leger. Is dat ook. Ik laat me in het zand vallen en begin met mijn stijve ledematen engelen te maken.

Koortsachtig hevel ik het schuim uit het bad over naar de wc. Ik moet zien waar ik tegen vecht. Mijn gebaren worden steeds wilder. Boos smijt ik vlok na vlok de pot in, totdat het water helder genoeg is. Door de open deur hoor ik vader zijn neus snuiten. Altijd diezelfde blauw geruite zakdoek. Ik vraag me wel eens af of dat ding ooit gewassen wordt.
    Woedend spoel ik door. Hij verdient dit niet, mijn vader. Mama, die beneden gespannen door haar zelfgemaakte tomatensoep staat te roeren, ook niet. Net als mijn broer, kilometers verderop.
    Terwijl ik de wc uit laat razen, sluit ik de deur. Opnieuw rust ik mijn hoofd er tegenaan en ik streel en ik streel en ik streel de klink. Ik grijp het slot vast en knijp erin totdat mijn knokkels rood gloeien. Ademloos draai ik het millimeter voor millimeter naar links. De klik hoor ik nauwelijks, door het bonzen in mijn slapen. Hij is dicht. De deur is dicht.
    Voorzichtig laat ik me in het bad glijden. Voeten, benen, kont, handen, rug, armen. Even blijf ik zo liggen, kijk ik hoe mijn penis drijft. Dan verdwijnt eveneens mijn opgeheven hoofd onder water.
    Ik open mijn ogen en kijk naar het plafond dat boven me dobbert. Mijn schedel voelt als een vissenkom, waar mijn angsten eindeloos rondjes in dobberen. Het is er bedompt en het glas is beslagen. Omringd door daadwerkelijk water voel ik me minder gek. De verstikking stelt me eerder gerust dan dat ze me beangstigt. Dat beangstigt me.

Ze stopt het getril van mijn handen. Wat een eeuwigheid geleden lijkt stond ik nog in mijn eigen keuken, nu helpt moeder me iedere dag met het snijden van de glimmende groentes die voor ons liggen. Niet omdat ik het zelf niet kan, maar omdat ik het zelf niet durf. Lief van haar.
    Ik stel me voor dat ik het mes gewoon in mijn buik drijf, om eruit te snijden wat er mis met me is. Mijn moeder houdt niet van bloed en zwaait het raam naast de gootsteen open. Ze wenkt me, pakt mijn gezicht vast en samen steken we onze hoofden naar buiten. We weten allebei dat het niet helpt, even wat frisse lucht. Toch blijft ze het proberen.

Het bonzen in mijn slapen verhevigt. Het plafond verliest focus en ik tel sterren, die een voor een verschijnen. Ik ben te moe om me af te vragen waar het mis is gegaan. Het ging mis en het doet pijn en nu lig ik hier. Liever verdrink ik echt dan dat ik een vis op het droge blijf. Ik verzet me tegen de druk van het water en duw mezelf nog harder tegen de bodem.
    Terwijl ik daar lig, denk ik aan mijn ouders en dat ik zou willen dat ze beter hun best hadden gedaan. Dat ze me hadden geleerd voor mezelf te kiezen, wat doorzetten betekent, en dat opgeven daar soms ook onder valt. Dat loslaten uiteindelijk de mooiste vorm van liefde is.
    Door mijn wimpers zie ik steeds meer sterren en ik probeer het aanzwellende lawaai in deze vissenkom te negeren. Ik worstel met het besef weer naar boven te moeten. Er is meer water om me heen dan dat ik tranen heb. Als ik lang genoeg blijf liggen, kan ik de leegte in mijn lijf opvullen, hoef ik misschien nooit meer bang te zijn om zomaar weg te waaien.
   Het toenemende bonzen maakt het moeilijker en moeilijker om me te concentreren op stoppen met ademhalen. Wanneer ik gefrustreerd mijn ogen verder open sper, begrijp ik plots dat de herrie niet in mijn hoofd zit, maar op de deur staat te kloppen.
    Mama.
   In een opwelling schiet ik omhoog. De drang om te ademen is vele malen sterker dan ikzelf, groter dan de noodzaak te verdwijnen. Ik kan het niet. Niet nu. Niet zo. Zolang mijn moeder me beethoudt, en mijn vader, en mijn broer, de hond, moet ik mijn middelvinger opsteken naar dat wat me kan bevrijden. Zodat zij door kunnen.
    ‘Hoe gaat het daar?’ fluistert mijn moeder. Driemaal slikken is te weinig. Dan maar zes, al gun ik haar al die stilte niet.
    ‘Goed,’ zeg ik. ‘Ik kom er bijna uit, hoor!’
   Ik klamp me vast aan haar hoorbare zucht, krom mijn vingers om de badranden en klauter de kuip uit. Zelfs met twee voeten op de grond stijg ik bijna op. Ik draai me om, zak door mijn knieën en trek de zwarte stop los. Mijn hand laat ik boven het gat zweven en ik voel hoe al dat water zachtjes aan me trekt, voordat ze naar beneden gezogen wordt.
    Op mijn tenen loop ik naar de beslagen spiegel. Alles druipt. Met mijn vingers teken ik figuren in de loopgraven tussen mijn ribben. Daarna duw ik mijn penis tussen mijn benen en fantaseer ik heel even dat ik Ophelia ben. Zij slaagde er in niet meer boven te komen. Zij vloog weg.

De laatste sigaret

2019, literair, publicaties

(verscheen eerder op op firstpersonmag.nl)

De houten poten kreunen van schrik, Tijs kreunt zachtjes met ze mee. Hij staat in de deuropening en kijkt toe hoe ik zijn lege koffer op zijn hoek van ons bed werp. Ik ben blij toe dat hij alleen huilt als hij hyperventileert, en dat hij alleen hyperventileert als hij mijn hand door zijn zacht­gewassen haar voelt strijken.

De kastdeur knalt tegen de muur, het stucwerk kruimelt als roos naar beneden. Ik begin met zijn T-shirts, die ik vanuit de kast in verfrommelde stapeltjes overhevel naar zijn koffer. Mijn planken zijn geordend – die van hem doen al maanden denken aan de opheffings­uitverkoop van de V&D. Nu is het de beurt aan ons faillissement.

Tijs’ blik beweegt van het bed naar de kast, telkens als ik naar de volgende stapel reik. Met zijn linkerhand wrijft hij over een gezwollen klier in zijn nek. Met geweld probeert hij de verdikking, die langzaam rood wordt, terug zijn lichaam in te duwen. Een poging te verbergen wat er mis met hem is.

Hij heeft weer eens kanker.

Tijs wond er vanaf het begin geen doekjes om. Nippend aan zijn kop thee beschreef hij de veldslag in zijn hoofd: hoe hij van zijn moeder had geleerd een leven lang te worstelen, dat je nooit zeker weet of morgen de zon opnieuw zal schijnen, hoe hij obsessies had ontwikkeld om de wereld om hem heen te ordenen, en bang was voor alles wat onduidelijk,  ondefinieerbaar of onaf was. Ik voelde zijn eerlijkheid tot in mijn kruis en vond hem direct de mooiste, slimste en knapste man die ik ooit had ontmoet.

De seks, die pas na maanden op gang kwam, is moeilijk. Akelig soms zelfs. Hij neemt me met zijn hoofd, niet met zijn lul. Hoe harder ik zuig, hoe verder weg hij raakt. Hij voert zichzelf aan me, ik moet hem met huid en haar verslinden. Wanneer hij dan eindelijk een hoogte­punt bereikt, wat zelden gebeurt, verliest hij iets. Is het alsof hij bloedt.

Ik trek en de ondergoedlade valt uit haar voegen, flikkert op de grond. De rollende bollen sok verspreiden zich over de vloer, komen verslagen tot stilstand. Het heeft me jaren gekost om te begrijpen dat dat wat je laat liggen, rommel geeft, of je nu wilt of niet.

Met een krachtige worp gooi ik een bol naar Tijs’ hoofd. Hij reageert niet en terwijl hij de bult in zijn nek blijft indrukken, kruist hij zijn ene been voor het ander, drukt ze stevig tegen elkaar aan.

‘Wat sta je daar nou?’

 Zijn kop wordt langzaam roder.

‘Met je kutkanker.’

Even kijkt hij me recht aan. Zijn ogen tranen. Ik stap over wat sokken heen en kom vlak voor zijn neus tot stilstand. Pas wanneer ik een hand op zijn kruis leg, zo hard mogelijk in zijn lul knijp en zijn blik me slap maakt, stopt hij met wrijven. Dat hij huilt bewijst geen verdriet. Het bewijst dat hij zijn plas probeert op te houden, dat hij van zichzelf pas naar de wc mag als hij de pauzeknop van deze ruzie heeft gevonden.

Dit is de laatste keer dat ik hem daarbij help.

Tijs’ gezicht koelt zachtjes af en ik laat los. De potentiële stank die aan mijn hand blijft kleven, veeg ik af aan zijn harige wang. Er dwarrelt wat roos naar beneden. Ik haal mijn neus op. Zijn zweet ruikt misschien naar vanille, en een toekomst samen, maar eigenlijk heb ik altijd ge­weten dat zijn dwang vlekken geeft die moeilijk weg te poetsen zijn en een geur ver­spreidt die, als je niet uitkijkt, het hele huis overneemt.

_____

Vanochtend begon ik ver voor Tijs aan weer een nieuwe dag samen. Hij had zich volledig tegen de muur aan gedrukt, terwijl hij zich vasthield aan mijn kussen, en dat was prima. Ik voel me daar allang niet meer door afgewezen. Slapend kan hij eindelijk echt alleen zijn, zonder schuld­gevoelens, zonder oneffenheden. Hoe graag hij ook in mijn omhelzing wil verdwijnen, hij heeft nooit geleerd zich veilig te voelen in de nabijheid van anderen. Er is iets wat hij aan niemand wil laten zien. Iets van lang geleden, dat zo donker en eng en onbegrijpelijk is dat het hem angst aanjaagt het vrij te laten. Dus verstopt hij het. Ook voor mij.

In de valse veiligheid van zijn dromen lijkt hij het soms tevoorschijn te halen, op­gerold in een oud slaapshirt van zijn moeder, dat hij na al die jaren nog steeds nodig heeft om in slaap te vallen, om het tegen beter weten in toch uit te pakken. In de nachtschemer zie ik hem dan in een klein kind veranderen. Een vogeltje, dat te vroeg uit de boom is gevallen, dat misschien beter had kunnen sterven omdat zijn overlevingskansen zo klein waren, maar dat nu iedere nacht piept om aandacht en liefde en steeds groter en groter is geworden en ergens toch ook een kuiken is gebleven en nooit op eigen benen zal leren staan.

Tijdens dat soort nachten trekt Tijs slapend mijn kussen onder mijn hoofd vandaan. Het stelt me gerust dat hij zich vasthoudt aan mijn geur, mijn warmte, mijn aan­wezigheid – als om me te vertellen dat zijn geheim toch ook een beetje het mijne mag zijn. Hij durft misschien geen dingen in mijn oor te fluisteren, maar wel in mijn kussen. En dan zijn we voor even dichter bij elkaar dan hij en ik ooit voor mogelijk hebben gehouden.

Terwijl Tijs daar lag, dromend over wat niet meer te redden valt, stapte ik voorzichtig uit bed en liep, nog een beetje slaapdronken, naar beneden. In de gang zag ik Tijs’ agenda open­geklapt op tafel liggen. De afspraken met zijn therapeut waren met geweld doorgekrast. Bij sommige dagen las ik zijn wanhoopskreten, met tijdstippen, en de naam van zijn favoriete huisarts ernaast. Groeien­de knobbel in lies, aids, kanker, aids, aids, aids, aids.

Zwijgend at ik mijn crackers met boter en kaas en wachtte totdat ik Tijs de douche­kraan open hoorde draaien, de deur op een kiertje. Hij voelt zich liever niet opgesloten of alleen, zeker niet in een badkamer, bang voor de lokroep van al dat water, de onwelkome verleiding om zichzelf te verdrinken. Met de laatste hap nog in mijn mond liep ik traag de trap op, Tijs’ gezang een dof bonzen in mijn oren. Ik sloot de deur, groette hem kort en pakte mijn elektrische tandenborstel uit het kastje onder de wasbak. Tijdens het poetsen bleef het opzetstuk maar terug klikken, schokte het bij mijn gebit vandaan. Blijkbaar deed ik te hard mijn best. Soms moet je loslaten om beter bij de moeilijke plekjes te kunnen.

‘Wie heeft jou aids gegeven,’ vroeg ik. De frisse tandpasta in mijn mond verzachtte de hard­heid van mijn stem, die door al dat schuim verloren ging in de kakafonie van onze ochtend­rituelen. Tijs begon luider te zingen. Het was iets van vroeger, van toen hij nog naar concerten van Placebo ging, en emotioneel instabiel zijn nog hip was. Ineens hoorde ik het – een duet tussen een zowat volgroeide man en een eenzaam jochie, die strijden om het lichaam dat ze samen bewonen.

‘Wie heeft jou aids gegeven.’ Ditmaal spuugde ik de woorden uit. Klodders tandpasta vlogen met ze mee, ze maakten krassen op de spiegel. Het gezang verstomde, net als het ge­klater van het douchewater. Lang bleef het stil. Ik keek toe hoe mijn reflectie langzaam ver­vaagde, van mijn ontblote bovenlijf, speciaal voor Tijs geschoren, via mijn kin, mijn neus en mijn uitstekende oren, tot aan mijn ogen, die als laatste onder een dikke laag condens ver­dwenen, daar uitdoofden. Vanille is een illusie, dacht ik plots. Hoe goed ik mijn tanden ook poets, Tijs’ stank blijf negeren, de geuren uit mijn verleden zullen nooit samenvallen met Tijs’ heden en onze toekomst samen. In wat wij hebben is geen plaats voor zakken vol lolly’s en smeltende waterijsjes die langzaam over je vingers omlaag druppen en kruipen en riviertjes trekken in de rimpels van je handpalm. Laat staan voor warme vegen chocola op je wang en met z’n allen tegen elkaar aan kruipen op de bank, in de hoop dat Sinterklaas snel op het raam achter het dieprode, zachte gordijn klopt.

Cue het gezucht en het gekreun. Tijs stond zinnen te toetsen, op zoek naar de enige juiste. Ik moest stoppen met hopen dat hij die, met of zonder mij, ooit nog ging vinden.

‘Vijf…’

‘Vier…’

‘Drie…’

‘Niemand,’ fluisterde hij, zijn uitspraak zacht en koud. Zijn stem waaide naar me toe, als een zuchtje wind, en ik ving hem ternauwer­nood op, door mijn vochtige middelvinger, onzichtbaar voor hem, de lucht in te steken. Ik draaide me weg van de spiegel en liep naar de douche, waar ik stilhield en mijn best deed Tijs nog een laatste keer te verstaan.

‘Niemand. Ik heb me gesneden aan wat prikkeldraad.’

Ik zei niets, kon nauwelijks bevatten hoe we weer hier aanbeland waren. Hoe ik op­nieuw de signalen had gemist, het te lang had verzaakt naar de waarschuwingen te luisteren. Zelfs al zou ik hem iedere dag schoonschrobben tot hij rood zag, al zijn dode huid­cellen door het afvoerputje weg laten spoelen, denkbeeldige bacillen onder zijn nagels vandaan krabben, het zou in dit huis nooit meer lekker ruiken. Ik begreep nu dat ik, samen met al dat vuil en zweet, dan ook de allerlaatste resten hoop en vanille van hem af zou moeten poetsen.

‘Niemand heeft me aids gegeven. Ik dacht… Ik dacht, misschien…’

Hard rukte ik het douchegordijn opzij. De plastieken stang, die we nog steeds niet goed hadden vastgemaakt, viel met een hoop lawaai op de grond. Vandaag zei al dat gekletter precies waar ik de woorden niet voor vond. Tijs reageerde nauwelijks. Alles aan hem hing. Zijn blik, ver­­scholen achter tentakels van natte haren, naar beneden gericht, zijn handen delicaat in elkaar gestrengeld voor zijn pik, het vel van zijn balzak als een nog warme kauw­gom tegen zijn linker­dijbeen aangeplakt.

Een kind dat door niemand meer vastgehouden wordt.

Ik gaf hem een duw, wilde meer afstand tussen mij en hier en de man die me zo vaak en zo hard en zo lekker had genomen en me liet spuiten zoals niemand vóór hem dat ooit had gedaan. Tijs stapte gelaten achteruit, alsof hij straf ver­diende. Met een piepend geluid zakte zijn lijf vervolgens langs de natte tegels omlaag. Op handen en knieën kroop hij nog wat verder de hoek in, drukte zich tegen de muur aan en weigerde me aan te kijken. Ik liet hem daar liggen en schraapte mijn keel, om te voorkomen dat mijn stem over zou slaan.

‘Echt zielig, dit.’

Hij zakte nog wat verder in elkaar, alsof hij weer in bed lag, mijn kussen veilig plat­gedrukt tussen zijn armen. Ik liet hem liggen en draaide me om naar de spiegel, waar de condens in­middels een neerslagkaart op had gevormd. Wazig zag ik Tijs’ contouren, maar bovenal zag ik, daar waar het weer helder was, tranen in mijn ogen. Het wond me niet meer op, het idee hem op te moeten rapen. Moeizaam deed hij het daarom maar zelf. Druppels kropen over zijn romige huid naar beneden en spatten geluidloos kapot op de vloer.

_____

Een paar uur later zaten we te roken in de tuin. Ik praatte, hij stelde een paar goede vragen, samen probeerden we er nog iets van te maken. We rookten onafgebroken en doofden onze peuken in de asbak tussen ons in. Na verloop van tijd raakte hij vol en stond ik op om hem te legen. Toen ik weer naast Tijs in het gras ging zitten, was zijn nerveuze blik bij de vuilnis­bak blijven hangen, waar ik net vandaan kwam. Om hem te kalmeren begon ik met mijn vingers figuurtjes te trekken door de haren op zijn ontblote onderarm. Ik was onnauwkeurig geweest, had hem niet de tijd gegeven alle sigaretten een voor een bewust uit te maken, uit te kijken, uit te denken. Eerder hadden we in iedere kamer een handblustoestel hangen, omdat Tijs vreesde dat vuur in staat was nog harder en sneller om zich heen te slaan dan hijzelf. Nu niet meer. Plichtsgetrouw legde ik mijn hand op zijn buik en zijn hand op de mijne. Ik kon zijn ribben tellen, de lucht piepte er hortend en stotend tussendoor. Zijn linkerhand werd een vuist, zijn ogen zakten weer naar beneden.

‘Het gaat niet. Het moet, het moet, ik moet.’

Hij maakte zich van me los en rende naar het schuurtje. Hij kwam naar buiten met een grote emmer, die hij bij het buitenkraantje vulde. Met zware armen liep hij naar de kliko, waar hij zijn schouders tot aan zijn oren optrok en het even leek alsof hij zijn dwanggedachte, met een krachtige uitademing, de baas probeerde te worden. Eigenlijk lukte hem dat nooit.

Ik ging er wat beter voor zitten, nam rustig een paar trekjes van weer een peuk in mijn mond.

‘Hoeren!’ Hij riep het wanhopig, als krassende nagels op een krijtbord, voord­at de angst het voor de zoveelste keer van hem won. Woedend gooide hij de deksel open, tilde de emmer tot ver boven zijn hoofd en met een hoop gekrijs en gescheld stortte hij al het water in de kliko. Om het vuur in zijn hoofd te blussen.

Ik vond dat ik moest huilen, maar begon te lachen. De lege emmer kukelde op de grond. Tijs draaide zich om en keek me verwilderd aan. Ik stond op, zoog een paar keer hard aan mijn laatste sigaret en liet het ding toen in het gras vallen. Hij moest leren inzien dat sommige zaken vanzelf uitdoven. Zonder iets te zeggen liep ik naar binnen, de trap op, de slaap­kamer in. Het was tijd om de zooi die we waren geworden op te ruimen.

_____

Nu staan we in de hal; te veel mens, te weinig ruimte. Tijs doet een poging mijn hand vast te pakken, maar ik laat hem tussen ons in hangen. Net als de belofte van vanille, die met iedere zucht wat verder van ons afdrijft. Ik stel me voor hoe hij de straat uit schuifelt en de hoek niet om durft te slaan – hoe hij dan op een bankje gaat zitten, in de stille hoop dat ik hem toch weer kom redden. Misschien zelfs in zijn broek plast, omdat er een punt is gezet achter een gesprek dat hij liever met een komma had beëindigd.

Hij volgt me naar de woonkamer, waar de koffer op hem staat te wachten. Zijn stilte benauwt me. Ik haal de bankkussens, die hij altijd van groot naar klein sorteert, overhoop. Ik doe het om hem te pesten, maar vooral om mijn sleutelbos, die ik altijd in het daarvoor bestemde bakje in de hal vergeet te leggen, te zoeken. Zodat ik hem de deur kan wijzen.

Tijs weet godverdomme best wat ik zoek. Toch staat hij daar maar. Gejaagd begin ik boeken en frutsels van de salontafel te vegen. Ik moet hier weg.

Nee, hij moet hier weg.

Met mijn knieën op de grond hoor ik hem schuifelend op me af komen. Zijn rechter­hand strijkt zachtjes over mijn hoofd. Hij trilt. Ik tril. Dan buigt hij zich over de kussens en begint ze zo beheerst mogelijk te rangschikken. Met houterige bewegingen en samen­geknepen billen. Wanneer mijn sleutels tussen twee kussens vandaan vallen en op het vloer­kleed ploffen, draait hij zich om. Hij houdt even stil. Zijn gezicht rood, zijn ogen waterig.

En dan zie ik hoe hij loslaat.

Hoe hij alles loslaat,

en eindelijk geur bekent.

naamloos (2)

maandag

Op kamers

Ik woonde midden in het centrum. Twee jaar lang was ik angstig in mijn eigen huis. Niet omdat mijn huisgenoten nou zo eng waren, maar omdat mijn sociale fobie steeds onhandelbaarder werd. Ik ging naar colleges en onderhield een handvol vrienden. Meer had ik niet te geven.

Ik opende de voordeur, rende de trap op, sloop door de keuken en sloot me op op mijn kamer. Meestal met wat sigaretten en een fles wijn. En de drang om overal een tien voor te halen.

Iedere dag opnieuw.

Omdat ik niet meer te geven had.

Er waren periodes dat ik nauwelijks at, bang als ik was om iemand tegen te komen in de keuken. Dat was ook de reden dat ik regelmatig in mijn wasbak plaste. Aangezien ik niemand durfde te vragen hoe onze wasmachine werkte, deed ik de was nog bij mijn ouders thuis.

We leefden langs elkaar heen, mijn huisgenoten en ik. Het viel niemand op dat ik mezelf verwaarloosde, omdat we dat allemaal deden.


Totdat S. kwam. Toen veranderde alles.


De huisgenoot

Ik was erbij toen we hem uitkozen.

Kijkavonden waren een uitdaging. Ze verplichtten ons om lang in dezelfde ruimte te zijn. Ik kon de stress alleen aan als ik dronk. De rest deed meestal met me mee en dan waren we voor even normaal.

A. was er ook. We spraken elkaar nauwelijks, maar vanaf onze eerste ontmoeting spookte hij continu door mijn natte dromen. Met genoeg drank kon ik misschien verbergen dat ik een kluizenaar met een alcoholverslaving was.

Ik gok dat S. onze vijfde klant was. We waren inmiddels al flink bezopen. We lachten en schreeuwden en ik hoorde mezelf dingen zeggen die ik beter voor mezelf kon houden. Dat vond ik fijn.

S. was de enige kandidaat die ons aankon. Hij dronk net zo hard, had een grote bek en deed zonder morren een dansje voor ons. Hij leek ons direct aan te voelen en speelde glansrijk de rol die hem een kamer op zou leveren.

Te laat zou ik ontdekken dat hij geen acteur was.


Hij betrok de kamer naast me. Of: het hok naast de mijne, net iets groter dan een bezemkast. Dat werd zijn slaapkamer. Recht daar onder, een verdieping lager, richtte hij een minuscule woonkamer in.

Stijl had S. niet, meubels nauwelijks.

De weinige spullen die hij wel had, verspreidden een broeierige geur door ons huis. Het was voornamelijk oud zweet, denk ik, maar voor mij was het ook meer dan dat. Alsof hij zijn mannelijkheid, net als een kat of konijn, over iedere vierkante centimeter van ons huis had uitgesmeerd. Heen gepist.

Het stonk, zouden sommige mensen zeggen.

Ik niet. Ik rook seks.


De veranderingen die S. met zich meebracht, voltrokken zich geleidelijk. Zoals ik het te laat door had afhankelijk te zijn geworden van nicotine, raakte ik buiten mijn eigen blikveld om verslaafd aan mijn nieuwe huisgenoot. En later, aan al zijn mannelijke mannenvrienden.

Ongewassen mannen lagen ten grondslag aan mijn morele verval.


Maar ik loop vooruit op zaken. Ik moet mezelf verdedigen.

Alvorens ik laat zien wie ik werd, moet ik laten zien wie ik was.

De zomer voordat S. kwam, draaide ik door.

Ik nam geen overdosis, werd niet verkracht, had geen onverwerkt trauma en leed niet aan een enge, ongeneeslijke ziekte.

Wel vermoedde ik dat ik aan een enge, ongeneeslijke ziekte leed, was ik homo, studeerde ik te hard en wilde ik alles perfect doen. Ik haatte mezelf en ik haatte het feit dat ik al sinds mijn dertiende depressief was.

Er was geen aanleiding, er was geen laatste druppel.

Ineens was de maat vol en werd ik gek.

Mijn wanen waren enger dan de hartstochtelijke wensen dood te willen. De waanbeelden kon ik niet aankijken of bezweren, ze glipten telkens net door mijn vingers.

Dokters vulden mijn maag met pillen, ouders vulden mijn hart met liefde, ikzelf vulde mijn maag met angst en paniek.

Ik werd zomaar in tweeën gehakt.

Een leven voor de storm, een leven erna.

Na de storm was alles verwoest, en het weer bleef beroerd.


Na acht maanden was ik het vechten zat.

Inwendig omarmde ik mijn teloorgang: ik zou nooit meer beter worden.

Uitwendig verklaarde ik mezelf genezen: ik zou nooit meer ziek zijn.

En toen werd S. mijn buurman. Met zijn komst kon ik mijn masker direct uitproberen en verstevigen. Hij leerde me kennen zoals ik wilde zijn en bevestigde mijn overtuiging dat je je gevoelens beter verborgen kunt houden.

Mijn destructie werd beloond met zijn vriendschap.


(…) 


 De eerste

A. had de week daarvoor onder invloed een belangrijke operatie uitgevoerd. In het weekend had hij dit verwerkt door ‘per ongeluk’ meer dan 1000 euro aan cocaïne en taxikosten uit te geven en met drie meisjes het bed te delen. De dagen erna was hij erachter gekomen dat hij zichzelf niet meer in de spiegel aan kon kijken.

A. is in de jaren dat ik hem heb leren kennen altijd een man van de extremen geweest. Toen hij begon te walgen van zijn eigen reflectie, koos hij daarom voor een radicale oplossing: hij zou stoppen met drank en drugs en zou weer bij zijn ouders gaan wonen.

Terwijl hij mij en de andere huisgenoten zijn plan droog uit de doeken deed, zoals het een echte arts betaamt, kneep H. de Eerste, mijn beste vriendin, hard in mijn hand. Zij was de enige die begreep dat de woorden van A. mijn geestelijke welzijn schaadden.

Daar en op dat moment.

En misschien wel voor de rest van mijn leven.

Wij, de huisgenoten, keken elkaar wat glazig aan. A. was de spil van ons feest, we hadden nooit verwacht dat hij als eerste onze strijd zou staken. Maar verdrietig zijn was niets voor ons.

We weigerden waarheid te voelen.

Wodka hielp daarbij.


Hij moet het ook gevoeld hebben.

Dat hij ons voor was. Dat hij een stap zette die wij nog niet konden nemen. Dat wij hem niet bij wilden benen, al wisten we heus wel dat zijn schranderheid de voorkeur genoot.

Tot op de dag van vandaag houd ik mezelf voor dat ik de enige was die zag hoeveel pijn hem dat deed. Te zien dat hij zich had omringd met mensen die eigenlijk helemaal niet het beste met hem, of met zichzelf, voor hadden. Voor wie hij enkel een onderdeel van de festiviteiten was.

Dat we lelijk waren.

Maar door de andere kant op te kijken, schaarde ik me moedwillig bij het monster dat we waren geworden.

En dat is wat uiteindelijk telt.


Na dit afscheid volgde een zomer waarin de remmen niet los gingen, maar met een betonschaar doorgeknipt werden.

Mijn hoop dat A’s vertrek mijn verliefdheid zou temperen, bleek ongefundeerd. Zijn afwezigheid maakte het verlangen naar zijn warme, karamelbruine lijf alleen maar groter. Te weten dat hij niet meer in de kamer boven me lag. Nooit meer zingend de trap afkwam in zijn witte badjas, de welving van zijn eenogige draak zo goed zichtbaar. Dat ik zijn knipoog moest missen, of de kneepjes in mijn kont. Zijn bulderende lach, of zijn vieze jongensstreken met S.

Zijn ogen diep als een bodemloze put.

Het was te leeg in huis, dus deden we allemaal wat meer ons best om het op te vullen met herrie en alcohol. We hadden regelmatig een agent over de vloer en bij ons op de plee werd er vaker gekotst dan gescheten.

Juist omdat ik wist dat A. gelijk had, deed ik alles wat hij niet deed.


(…)


De drank maakte me dikker, niet gelukkiger, en hoe hard ik ook mijn best deed, de vrienden van S. vonden zoenen genoeg. Dus deed ik wat nodig was: ik gaf A. mijn papieren hart.

Het was 1 uur ’s middags en ik had al drie glazen Passoa jui op voordat hij kwam. Op mijn balkon staken we elkaars sigaretten aan. Hij praatte over het leven bij zijn ouders en hoe goed het met hem ging. Ik praatte over mijn scriptie, waar ik al meer dan een jaar niet mee bezig was, en hoe goed het met me ging.

Ik denk niet dat hij me geloofde.

Omdat A. jarig was geweest sinds de laatste keer dat ik hem aan had geraakt, was het in mijn hoofd minder gek dat ik hem een liefdesbrief gaf, verstopt tussen twee tekeningen die ik voor hem had gemaakt.

‘Een kleinigheidje. Pas kijken als je thuis bent, okay?’

‘Dope, man! Wat ben je toch ook een lekker ding.’

A. gaf me een knuffel. Ik grinnikte wat en duwde hem snel de trap af. Die middag startte een driedaagse kampeervakantie met vriendinnen en ik moest mijn tas nog inpakken. En drank halen.

Rustig blijven lukte me nuchter niet.


De dagen die volgden, krijgen geen vaste vorm in mijn hoofd. Ik lag dronken in een hangmat en negeerde de mensen om me heen. Terwijl zij spelletjes speelden, fietste ik naar de supermarkt om meer sterke drank te halen. Daar huilde ik om Pure Shores; het lied dat van mij en van A. en van S. alleen was.

S. was destijds op Lowlands. Bijna was ik meegegaan, maar het jaar daarvoor was ik op de eerste festivaldag alweer vertrokken, omdat ik na een paniekaanval dacht dood te willen.

Dat durfde ik niet nog een keer.

Midden in de nacht belde hij me dronken op.

‘IK MIS JE! HET IS HIER ZO VET!’

‘Wat zeg je?’

‘WAT ZEI A.? IK BEN ZO TROTS OP JE!’

‘Ik versta je niet!’

‘IK HOU VAN JE!’

Ik verbrak lachend en tevreden de verbinding. S. was de vriend die ik altijd al had willen hebben. Dat ik hem harder nodig had dan hij mij, mocht die nacht niet van belang zijn.

Het stak dat mijn Groesbeekse vriendinnen deden alsof ze ons telefoongesprek niet hadden gehoord. Pas jaren later vernam ik hoe ongerust ze al die dagen en al die maanden zijn geweest.  Ze wisten niet meer hoe ik nuchter was en alles wat ik zei ging over feesten, het experimenteren met drugs en A. en S. Ze kwamen in die tijd nauwelijks meer bij me over de vloer, omdat ik in een gekkenhuis leek te wonen.

Ik begreep heus wat ze bedoelden, maar wilde het niet met ze eens zijn. Voor mij was er niets meer dan dat.

Door alles en iedereen te willen, was ik eigenlijk vooral heel erg alleen.

Een interventie is er nooit gekomen; ze bespraken hun zorgen alleen achter mijn rug om. En dat begrijp ik wel. Ik was niet voor reden vatbaar en genoot ervan te geloven dat de wereld me in de steek had gelaten.

Ik vermoed dat ik mezelf ook in die hangmat zou hebben laten liggen. Opgeruimd staat netjes.


Een uur na mijn terugkomst stond A. voor onze deur. Hij weigerde via sms’jes te reageren op mijn brief. Dat kun je netjes noemen, maar ik wist heus wel wat zijn omtrekkende bewegingen betekende: hij zou me nooit pijpen.

Wederom stonden we op mijn balkon, ditmaal met een weekend vol drank en afstand tussen ons in. Hij viel me aan met zijn parfum en ik wilde niets liever dan bezwijken.

Zijn woorden sneden hout en huid.

Dat ik zo’n dierbare vriend was. Dat hij zo veel om me gaf. Dat hij me zo bewonderde. Dat ik zo lekker kon zoenen. Dat ik de eerste jongen zou zijn met wie hij het bed zou willen delen. Mits hij op mannen viel.

En dat deed hij niet.

En dat wist ik.

Dat wist ik al maanden. Waarschijnlijk was het daarom dat ik lachte, en niet huilde. Mijn oorverdovende liefdesverdriet werd overstemd door het besef dat we nu eindelijk vrienden konden zijn. Dat we de laatste vallei hadden overspannen die al die tijd zo wijd tussen ons in had gelegen. Mijn verliefdheid was geen muur meer, maar een brug.

Nu hij begreep hoe hard ik hem in me wilde, opende hij zijn hart pas echt. Dus begonnen we allebei te gloeien en te knuffelen. Dat ik daar geen stijve van kreeg, was al maanden niet meer voorgekomen.

In de deuropening spraken we meteen af om de volgende dag samen op stap te gaan.

Hij wilde zelfs blijven slapen.


Aangezien de ultieme grens was verlegd, was niets grensoverschrijdend meer. We reden tegen elkaar op tussen de Nijmeegse corpsballen en A. fluisterde onophoudelijk lieve dingen in mijn oren. Daar werd ik wel hard van, maar vooral omdat ik voelde dat het goed zat tussen ons.

En omdat ik bleef hopen dat ik hem met mijn vriendschap eventueel toch nog uit de kast kon lokken. Ik genoot van mijn eigen hardleersheid.

Toen hij later op de avond met wit poeder aan zijn neus een wc-hokje uit kwam gestrompeld, verbaasde ik mezelf door adequaat te reageren. Ik begon tegen hem te schreeuwen en terug aan de bar gooide ik, tot groot vermaak van de hele kroeg, een vol glas bier over hem heen.

Niet uit woede, maar om te bewijzen dat hij me diep teleur had gesteld. Dieper van binnen was ik echter vooral blij. Blij dat hij weer met me meedeed, dat hij de controle weer verloor.

Blij dat dit mijn kansen vergrootten om hem die nacht naakt te zien.


Helaas kwam ik niet verder dan zijn onderbroek.

Hij viel in slaap op mijn bank. Het kostte me moeite om hem met een deken toe te dekken, maar ik ben nooit een verkrachter geweest.

Totdat ik in sliep viel, weigerde ik in slaap te vallen.

En toen ik wakker werd van de brandende zon, was A. verdwenen. Hij had zijn halfvolle pakje sigaretten op het balkon achtergelaten, als bedankje.

Of als afscheidscadeau.


Ik wilde ze weggooien, maar stopte pas met roken toen ik begon te hoesten.

Polderkamp

woensdag

In de warmste week van het jaar werd een grote weide bij ons in de buurt leeg geruimd voor een zesdaags spektakel vol buitenactiviteiten als hutten bouwen, vuurtjes stoken, waterspelen, bonte avonden en rommelmarkten.

Bang als ik was voor de kinderen uit nabijgelegen dorpen, nam ik slechts tweemaal deel aan dit groots opgezette polderkamp. De eerste keer was ik nog erg klein, ik weet er weinig meer van. Enkel dat ik het vreselijk vond en dat ik uit pure verlegenheid constant in mijn broek plaste.


Mijn tweede kamp vond plaats in de zomer dat we van groep 7 naar groep 8 gingen. De paar kinderen daargelaten die met hun ouders weg waren, was mijn hele klas aanwezig.

Net voor de vakantie had er een oorlog plaatsgevonden. B., één van mijn beste vrienden, die pas een paar jaar bij ons in het dorp woonden, was collectief uitgekotst door mijn klasgenoten. Ik weet niet meer precies waarom. B kende een verwarrende schoolcarrière: het ene moment was hij de populairste jongen van de klas en waren alle meisjes verliefd op hem, het volgende moment werd hij getreiterd en buitengesloten.

Misschien kwam het doordat hij een kleurtje had. Het feit dat hij dolgraag zaken op de spits dreef, mensen op de kast joeg en verbaal nogal grof was, speelde waarschijnlijk ook een rol.

Enfin, in de zomer van 2001 werd hij gehaat. En dat was lastig, want men ging over lijken om tijdens polderkamp bij zoveel mogelijk vriendjes en vriendinnetjes ingedeeld te worden. Alles beter dan overgeleverd te zijn aan een stel onbekende randdebielen.

Ik werd verscheurd van binnen. Ook ik wilde deze week met zoveel mogelijk kameraadjes doorbrengen. Maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen B. in de steek te laten.

We hadden de week ervoor enkele dagen bij zijn ‘oma’s’ gelogeerd (twee nonnen die hem in zijn turbulente jongste jaren bij hadden gestaan) en daar was ik nog flinker van hem gaan houden. Dat we groepsgenoten zouden worden, stond daarom buiten kijf.

Ik was zijn vriend; mijn rug zou hij nooit te zien krijgen.

Ik haalde de leiding erbij en legde gepassioneerd uit dat B. gepest werd. Maar zoals ik al verwachtte, hadden de zestien- en zeventienjarige jongeren weinig geduld voor mijn verhaal.

Ze waren te druk met zichzelf.

Met glazige ogen haalden ze hun schouders op; dat we het lekker zelf uitzochten. Mijn ingewanden waren van steen. Vastberaden greep ik B. bij de hand en keerde ik de rest van mijn klasgenootjes de rug toe.

Zij mochten hem wel zien.

Als een wolvenroedel stak mijn klas het grote veld over, twee pokdalige begeleiders in hun kielzog. B. en ik verdwenen in een groep kinderen uit het dorp naast ons. Een paar grietjes kende ik vaag van tennis, de vier jongens had ik nog nooit eerder gezien. We werden geëscorteerd door drie giechelende meiden. De dikste van het stel vertelde me dat alles heus goed zou komen en dat ik veel nieuwe vriendjes zou gaan maken. Ik vond haar lief en dacht dat ze al oud was, dus probeerde ik haar te geloven.

Het lukte me niet.

B. leek nergens last van te hebben, die vermaakte zich overal wel. Totdat hij iets lelijks zei of deed en iedereen een hekel aan hem kreeg.

Het was een bijzondere jongen, had ik dat al gezegd?


Een groot deel van die zes dagen is in een waas van heimwee, eenzaamheid en hevige spijt aan me voorbij gegaan. Ik wilde alleen maar naar huis om te huilen, me te laten troosten door mijn moeder en boeken te lezen in bed. Ook ik was een bijzondere jongen, had ik dat al gezegd?

Sommige herinneringen staan als tatoeages op mijn netvlies gekrast, lelijk en onuitwisbaar. De alles verzengende hitte, bijvoorbeeld, die onze hersenen langzaam tot appelmoes maakte. Het zwembad, dat midden op het terrein stond, kon door alle pis na een dag al niet meer de gewenste verkoeling bieden.

Of de gil die Melanie gaf toen ze door een wesp werd gestoken. Ze was het eerste meisje dat me ooit uitschold voor ‘homo’ en ze ging door merg en been.

Of de gierende lach van een van mijn beste vriendinnen, die aan de overkant van het veld met de rest van mijn klasgenoten een krakkemikkige hut van pallets stond te bouwen. Haar geluk walste als een ijskoud strijkijzer over mijn hart. Ze deed meer pijn dan de zonnesteken en splinterwonden die we die week allemaal op zouden lopen.


Maar het is vooral de dropping, op onze een-na-laatste avond, die me nog steeds achtervolgt.

Rond een uur of 9 ’s avonds werden we samen met onze begeleiders midden in een bos afgezet, met een handgemaakte kaart en de mededeling dat we binnen een uur het eindpunt moesten bereiken om niet buitenspel gezet te worden. Als groep beschikten we over één half afgekloven, rauwe kotelet; dit stuk vlees moesten we tegen enge figuren aangooien als ze ons aanvielen. Dit zou ze ‘vermoorden’.

Soms is niets zo gek als de werkelijkheid.

Ik verschanste me veilig tussen twee van de begeleidsters. Ik kon als kind goed opschieten met oudere meisjes, omdat ze me zo aandoenlijk vonden. Die avond buitte ik deze reputatie volledig uit en verplaatste ik mijn hoofd met gesloten ogen van de ene boezem naar de andere.

De eerste paar minuten leek er weinig aan de hand. Ergens in de verte hoorden we gegil en het geschreeuw van een kettingzaag. Bij ons heerste slechts opgefokte anticipatie-angst. B. was als één van de weinige compleet in zijn element; hij was nergens bang voor.

Na verloop van tijd bereikten we een zanderige open plek, dat opgesierd werd door een rood verlicht tentje. Mijn escortes slaakten hysterische kreten van enthousiasme, omdat ze wisten dat de zigeunerin in de tent een goede vriendin van ze was.

Een vierde wand kenden ze in de polder niet.

We propten elkaar naar binnen, het paste eigenlijk niet, en hoorden hoe de ‘waarzegster’ met een hoop nutteloos spektakel voorspelde welke kant we op moesten. Toen ik een glimp van haar ogen opving, zag ik dat ze bij mij in de straat woonde.


De route dreef ons regelrecht naar de kettingzaag. Schuifelend vroeg ik me af waar we mee bezig waren.

Ik moest ontzettend plassen.

Maar ik durfde niet in het openbaar. Al helemaal niet staand; ik plaste sinds mijn vierde blaasontsteking alleen nog maar zittend. Vervelend, want door de spanning liep de druk steeds hoger op. Toen ik in de verte een gigantische knal hoorde, liet ik daarom toch maar een druppeltje lopen. Was dit onderdeel van de dropping?

Of was er noodweer op komst?

Ik slikte wat tranen weg en greep me vast aan de dikke begeleidster, mijn favoriet. Zolang ik haar tegen me aan kon voelen, zou het allemaal vast wel goed komen.

Het bos werd met iedere hartslag zwarter. De kettingzaag, waar we langzaam maar zeker op af stevenden, krijsten tegen het gedonder op. Alles om ons heen was gewelddadig geluid. Alles kwam steeds dichterbij.

Ik had intussen mijn vrije hand door de vingers van Viola heen gevlochten. Het meisje blafte als een hond en had een indrukwekkend paardengebit. Belangrijker nog, ze was verliefd op me. Vanavond liet ik haar in de waan, anders zou ik door mijn hoeven heen zakken.

Ineens kwam een bosje rechts van ons tot leven; Viola’s hand was als klei in de mijne. Een gemaskerde man sprong het olifantenpaadje op, zijn gigantische, oorverdovende kettingzaag hoog in de lucht. Stampvoetend kwam hij op ons af, schreeuwend, met een maniakale lach.

In minder dan een seconde sloeg onze anticipatie-angst om in totale paniek, zelfs bij onze begeleidsters. Er werd gegild, er werd gehuild, er werd geroepen. We waren ineens geen groep meer, maar een groep individuen.

WIE HAD DE KOTELET!?

B. was kwijt en ik wist direct dat hij het stuk vlees bij zich had. Waarschijnlijk stond hij ons stilletjes ergens uit te lachen. Waarom moest hij alles altijd zo moeilijk maken? Soms leek het alsof hij het niet kon hebben, dingen die goed gingen.

Alsof hij ze niet verdiende.

Maar wat was hij stoer. Hij had niemand nodig en schreef iedere dag weer zijn eigen verhaal. Ik kende niemand zo eigengereid als hij en dat was precies waarom ik zo veel van hem hield.

Hij maakte niet alleen mijn leven leuker, bovenal maakte hij mìj leuker.

Zelfs nu, in het donkere bos, wist ik ineens weer dat ik niets te vrezen had. B. was hier, hij was onze regisseur. Ik maakte me los van mijn beschermengelen en probeerde door de bomen zijn krullen te vinden.

Ik zag ze nergens, maar ik kon zijn grijns voelen.

Dat was altijd al genoeg geweest.


De beul stormde als een wild zwijn op ons af. Achter zijn masker herkende ik het moment dat de twijfel toesloeg. Hij had het groepje gillende kinderen bijna bereikt. Dichterbij komen was onverantwoord, maar als hij zijn pas in zou houden, zou hij het sprookje verpesten.

Ik hoorde zijn zaag haperen.

B. hoorde het ook.

Zijn timing benam me de adem.

Als een redder in nood, de James Bond die wij onszelf soms waanden, sprong hij tevoorschijn. Luidruchtig en hilarisch, precies zoals hij was.

“PAK AAN, EIKEL!” schreeuwde hij.

Hij gooide de vlezige homp recht in het gezicht van onze moordenaar. Diens masker vloog door de lucht en de man wankelde op de tast. De schrik droop zichtbaar van zijn pokdalige gezicht. Een paar tellen bleef het stil. Toen draaide hij zich om, waarna hij kermend het pad afrende.

Het gevaar was geweken. Even was B. de held van de dag.


De redding kwam helaas niet voor iedereen op tijd. Ruben, een druk joch van 1 meter 20, had de spanning niet lang genoeg aangekund en was krijsend het bos in gerend. Door de zwarte schemer en zijn blinde paniek, had hij daarbij een boom over het hoofd gezien.

De ontmoeting tussen zijn hoofd en het hout, dat precies samenviel met het kletsende geluid van B.’s worp, was tientallen meters verderop nog te horen. Alsof hij de stam met zijn schedel doormidden had willen breken.

We vonden hem ineen gerold aan de voet van de boom, zijn handen voor zijn ogen geslagen. Vol adrenaline wist niemand een woord uit te brengen, te bang voor wat hij daaronder verborgen hield.

Mijn favoriete begeleidster strekte voorzichtig haar handen uit en trok daarmee langzaam de zijne weg.

Ze opende de doos van Pandora.

De linkerkant van zijn voorhoofd had het formaat van een flinke tennisbal aangenomen, het bloed gutste er met liters tegelijkertijd uit. Niemand haalde nog adem.

Ik zag de begeleidster een duistere blik uitwisselen met een van haar vriendinnen. Ze fluisterden wat heen en weer, geluidloos maar geladen. De een trok haar blouse uit en drukte deze tegen de bal op Rubens hoofd, de dikke verdween stilletjes tussen de bomen.

Mobieltjes had men in die tijd nauwelijks.


De afwezigheid van geluid, op Rubens zwanenzang na, was bodemloos. De euforie om B.’s redding was nergens meer te bekennen.

Tegen elkaar aan gekropen telde onze groep de secondes af, tot plots de lucht boven ons openbrak. Een geweldige bliksemflits verlichtte het bos en ik vond voor heel even de ogen van B. dicht naast de mijne. Gegil om me heen.

De donkerte die terugkeerde was dikker dan een tel daarvoor. De donder kwam veel te snel, gevolgd door een stortvloed aan regen. Uit het hele bos stegen nu geluiden van huilende en schreeuwende kinderen op, onderbroken door gerommel in de lucht.

Het weerlicht was boven, onder en achter ons; de duisternis werd om de haverklap uit elkaar gereten door onverbiddelijke flitsen. Hoewel ik B. naast me wist, liet ik nog wat druppels plas lopen.

Ik was toch al nat.


Ik zag de bomen om me heen getroffen worden door de bliksem en ons bedelven onder hun zware, oude takken. Ik zag mezelf sterven in dat bos, ver weg van mijn ouders, een broek vol plas, de hand van B. in de mijne.

De ogen van mijn groepsgenoten verraadde eenzelfde paniek. Alleen B. leek het allemaal wel grappig te vinden. Grijnzend had hij zijn hoofd in zijn nek gelegd, zijn armen wijd uitgestoken. Hij genoot van de regen, van het stralende licht, van de angst en de adrenaline.

Ik heb me vaak afgevraagd of hij misschien een doodswens had. Dat hij zich zo goed over kon geven aan de ellende die hem overspoelde, omdat hij op zoek was naar iets dat alle pijn zou verjagen. Iets dat hem kon verenigen met zijn dode moeder en zijn verdwenen vader.

Hoe hij daar stond te lachen in de regen wist ik dat ik hem zou volgen tot het einde.


Plots klonk er luid geritsel achter ons. Het was onze begeleidster maar, die hulp en goed nieuws met haar meebracht. De dropping was afgelast.

De opluchting was hoor- en voelbaar. Een van de hulpliederen, een gespierde blonde god met spikes vol groene gel die, zelfs met al die regen, zo hard als staal waren, boog zich met een felle zaklamp voorzichtig over Ruben heen. Het jochie keek hem met half dichtgevallen ogen en bibberende lippen aan.

Al dat rood glinsterde prachtig in het licht van de zaklamp, ik kon mijn ogen er niet vanaf houden. De blonde bink zakte nog verder naar de grond en raapte Ruben met kracht en beleid op. Het was eindelijk tijd om te gaan.


Meer dan honderd kinderen en begeleiders zaten op elkaar gepropt in een klein café, in afwachting van onze ouders, die ons ieder moment op konden komen halen. B. zat een stukje van ons groepje af.

Men had, zoals ik had voorzien, besloten dat alles zijn schuld was.

Ik voelde de spagaat al hangen, maar had op dat moment de energie niet om voor B. te kiezen. Heel even nog wilde ik me onderdeel van de groep voelen. Voordat ik, voor de zoveelste keer, vrienden zou verliezen omdat B. voor alles en iedereen ging.

Bovendien had ik mijn eigen oorlog te voeren. In alle paniek had ik mijn broek volledig vol gepist en het kon nooit lang duren voordat iemand de stank van mijn urine op zou vangen.


Bezorgde verzorgers druppelden één voor één naar binnen, paniekerige kinderen druppelden één voor één met hen naar buiten.

Daar had je de vader van B. Hij werd omringd door kleine wolkjes razernij, die uit zijn oren spoten. Ook hij had blijkbaar besloten dat zijn geadopteerde probleemzoon verantwoordelijk was voor de afloop van deze kutavond. Het zou me niets verbazen als hij een manier zou vinden om zelfs het slechte weer op B. te verhalen.

Die rood aangelopen man was de belangrijkste reden dat ik het zo spannend vond om bij B. te gaan spelen. Tegen mij was hij altijd vriendelijk, maar niets weerhield hem ervan zijn zoon te vernederen waar ik bij was.

Voordat hij zich tot B. wendde om hem aan zijn kraag mee naar huis te slepen, liep hij op mij af om me een warme schouderklop te geven. Hij leek zich aangetrokken te voelen tot mijn zachtheid, die hij zelf ontbeerde.

Het stel liep ruziënd naar buiten. B. keek nog even achterom en zocht mijn steun in de drukte. Ik volgde hem met mijn ogen, totdat hij uit het zicht verdween.

Voor hem moest het onweer nog beginnen.


Alles was intussen opgedroogd, behalve de grote pisvlek in mijn broek.

Mijn rugzakje lag opzichtig tussen mijn benen. Dadelijk zou men eindelijk inzien dat ik een mislukkeling was. Een peuterziel gevangen in het lichaam van een tienjarige homofiel. Een klein kind dat zijn plas liever liet lopen dan een volwassene te moeten vragen waar het toilet was.

Zonder mijn moeder was ik reddeloos verloren.

Mijn broek voelde warm en het stof schuurde aan de binnenkant van mijn benen. Al zo lang ik me kon herinneren had ik vies eczeem en bruinige korsten in mijn liezen. Als ik te vaak in mijn broek plaste, braken deze open en liepen er druppels pus naar beneden.

Dat was niet alleen gênant, maar ook pijnlijk.

Alsof de binnenkant van mijn broek vol zat geplakt met grote plukken brandnetel.


Het was daarom dat ik me op de grond van dat café zo min mogelijk probeerde te bewegen. De gesprekken over de tennisbal van Ruben gingen volledig langs me heen; ik had al mijn concentratie nodig om de geur van mijn pis weg te denken.

Als ik het niet kon ruiken, kon dat rest dat misschien ook niet.

Ik verloor de controle over mijn tong, wat ik altijd deed als ik me hard concentreerde. Ongemerkt verzamelden de tranen zich in de hoeken van mijn ogen, zo hard beet ik erop.

En toen was daar ineens mijn vader.

Vriendelijk en bezorgd boog hij zich over me heen. Toch kon ik maar net voorkomen dat mijn tranen veranderden in een hysterische huilbui.

Want hij was mijn moeder niet.

Door hem voelde ik me klein, verward en anders. Door hem voelde ik me een mislukte versie van mijn grote broer. Door hem voelde ik me een wandelende teleurstelling.

Omdat hij de man was die ik wilde zijn, maar nooit worden zou.

Mijn moeder zou me troosten als ze mijn natte broek zou zien, mijn vader zou boos worden. Dus stond ik met overdreven veel beleid op, de tas strak tegen mijn natte kruis gedrukt.

Mijn vader drukte zijn hand stevig op mijn rug en duwde me voorwaarts. Iedere stap deed pijn. Bij de uitgang wierp ik een laatste glimlach over mijn schouder en knikte ik naar de kinderen die voor heel even nog mijn vrienden waren.

Morgen zouden B. en ik weer samen alleen zijn.


Het vragenvuur van mijn vader, over onze avonturen in het bos, werd om de paar seconden afgekapt met schuine blikken in de achteruitkijkspiegel. De zoutzoete, weeïge geur die me omhulde, was onmisbaar.

Maar hij zag hoe rot ik me voelde en beet op zijn woede. Hoewel ik bang voor hem was, was ik hem daar uiterst dankbaar voor. Hij hield van me, zelfs als ik niet wist of ik ook van hem houden kon.

Dat moest voor nu genoeg zijn.

Thuis zou ik me huilend achter mijn moeder kunnen verschuilen. Zij zou de woorden kennen die ik nodig had. Zij zou de woorden kennen om me weer beter te maken.

Ik zou me getroost en geliefd voelen in haar armen. Ik zou de laatste dag van het kamp thuis mogen blijven, omdat ik wel genoeg mee had gemaakt. Ik zou haar een knuffel geven en niet naar haar luisteren.

Zo’n vriend was ik en zo’n vriend wilde ik blijven.

naamloos (1)

maandag

Sekslijn

(…)

Maar zo begon het allemaal niet.

Het begon met zijn borsthaar.


S. kende ik nog niet, en ik had in die periode nauwelijks contact met mijn huisgenoten. Alleen met H. de Eerste.

Ook haar spreek ik niet meer, maar dat is een ander verhaal.

Ik miste de kijkavond waarop A. gekozen werd. Ik was dat jaar penningsmeester van mijn studievereniging, waardoor ik meerdere avonden per week op borrels aanwezig diende te zijn. Het boeide me weinig wie mijn nieuwe bovenbuurman zou worden.

Ik had al genoeg zorgen; ik woonde alleen in N. om niet meer bij mijn ouders te hoeven slapen.

De eerste keer dat ik hem tegenkwam, was hij al bijna drie weken mijn huisgenoot. Ik had er een talent voor, langs mensen heen leven. Maar hij bleek soms te roken, net als ik, dus ineens zaten we samen op ons dakterras, dat naar oud afval en rottende muizen stonk.

Hij was mooi, dat zag ik zo. Een grove, Oost-Europese neus, een hoekige en sterke kaak, een borstelige mono-brauw, baard- en snorgroei waar niet tegenop te scheren viel en, naar wat ik kon zien, genoeg vlees aan zijn botten om je tijdens de seks stevig aan vast te grijpen. Verder kwam mijn pik toen nog niet, aangezien hij het vervelende, luidruchtige en populaire type was dat ik in lange repen bloederig vlees kapot wilde schillen met een kaasschaaf.

Ik ben nooit fan geweest van mensen die veel ruimte innemen.

De wereld is al zo vol.


Ik wilde dat hij wegging, zodat ik mijn wijn in rust op kon drinken. Hij leek het daar niet mee eens te zijn en vulde zijn koffiekop tot de rand met de inhoud van de fles tussen ons in. Te schijterig om hem tegen te houden en te verlegen om weg te lopen, zaten we plots te lang met elkaar opgescheept.

“Je bent homo, hè?”, vroeg A.

“En wat dan nog?”, beet ik terug.

“Niks man. Het was maar een observatie. Homo’s zijn chill.”

Ik verdroeg zijn bruine ogen slecht, dus staarde ik naar zijn sigaret terwijl ik van ja ja mompelde. Zijn nonchalante zelfverzekerdheid was giftig en besmettelijk. Hoe hij daar rustig aan zijn peuk zat te zuigen, af en toe een flinke slok van mijn wijn nam en over zijn coole vrienden begon te vertellen. Ik haatte hem direct, en wilde direct zijn zoals hij.

Die avond kwamen we nauwelijks dichter tot elkaar. Hij praatte, ik luisterde en bedacht manieren om daar sociaal wenselijk weg te komen. Dat lukte me pas toen ik al een halfuur te laat was voor een afspraak met een studiegenootje. Ik loog dat ik schrok en maakte hem met een gilletje wijs dat ik haar helemaal vergeten was en meteen weg moest.

Gek genoeg werd er pas op mijn 25e een sociale fobie gediagnosticeerd.


Toen ik opstond, en hij mijn voorbeeld volgde, vatte ik vlam.

Zijn gezicht had indruk gemaakt, maar het was zijn lijf dat me over de streep trok. Zijn marmeren dijen waren pezig en drukten de binnenkant van zijn broek naar buiten, waardoor de spijkerstof zich strak om zijn brede benen spanden. Zijn blouse was door het lange zitten omhoog getrokken; zijn donkere, krullerige sekslijn schaamde zich nergens voor. De omtrek van zijn piemel, waar hij later vaak enthousiast met me over sprak, was duidelijk af te lezen aan zijn broek en loszittende, zwarte boxer, waarvan de geribbelde rand deels zichtbaar was.

Dat kon ik allemaal nog wel hebben.

Maar toen zag ik het zwarte borsthaar door de losse ruimtes tussen zijn blouseknopen naar buiten groeien, op zoek naar lucht.

Ik ook snakte naar adem. Ik had genoeg porno gezien om eindelijk de rest van zijn harige, vleselijke lijf erbij te fantaseren. Plots zag ik mezelf op zijn lul zitten, terwijl ik hem bereed als een rodeostier. Ik voelde de haren op zijn benen langs mijn kikkerbillen schuren, terwijl ik me vastklampte aan de haren op zijn borst. Hij vulde me diep en krachtig.

Ik moest een kreun onderdrukken toen ik verrast werd door mijn stijve piemel, die pijnlijk langs mijn onderbuik omhoog kroop, geremd door mijn strakke onderbroek en mijn ongeschoren schaamhaar.

Ik kleurde rood.

A. liep langs me af naar binnen en gaf me een knipoog, waarna hij het geheel afrondde met een ferme klap tegen mijn billen. Het kon bijna niet anders dan dat hij nu ook mijn omtrek kende.

Ik onderdrukte mijn rillen en stak met gesloten ogen nog maar een sigaret op. Mijn studiegenootje kon wel wachten.

Het was toch al te laat.

 

Wonderbar

(…)


Met een halve kilo kippenvleugels en een slof sigaretten zat ik een paar minuten later op mijn balkon. S. was fan van Radiohead, dus had ik Kid A opgezet. De klok sloeg half vijf.

Zo vroeg was ik al weken niet meer thuis geweest.

Mijn kamerdeur stond wagenwijd open, zodat mijn huisgenoten konden zien hoe ik in mezelf zat te snijden als ze thuiskwamen. Bang als ik was om echt te gaan bloeden, probeerde ik mezelf dan maar te verminken met een nagelschaartje. Dat lukte niet, en ik walgde van die ironie. Hoe kon ik laten zien dat ik pijn leed, als ik mezelf niet eens pijn durfde te doen?

Na een uur krassen en roken en eten hoorde ik de voordeur open en dicht gaan. Luide stemmen kropen langs de traptreden en door de smalle gangen omhoog. Het waren er te veel. Ik herkende het geroep van S. en R. en T. en J. en J., aangejaagd door de kakelende lach van H. Maar de groep was groter.

De angst in mijn keel groeide. Ik moest gevonden worden door S. of H. Of, met een beetje geluk, door A., die met behulp van cocaïne altijd als laatste thuiskwam.

(…)

Bovenal moesten ze me redden.

Van hun. Van dat huis. Van mezelf.

Ik zette de muziek harder, om het feestgedruis van beneden te overstemmen. De buurman, mijn oom, had pech vannacht. Niemand was in staat rekening met hem te houden, want we hadden allemaal iets te bewijzen.

Een kwartier later klonk er gestommel op de trap. Met een brandende peuk in m’n mond en het nagelschaartje op mijn knie bereidde ik me voor op mijn interventie.

Maar die kwam niet.


Twee nichten in de deuropening. Ik had ze nog nooit gezien en kon het walgelijke idee niet onderdrukken dat S. ze wellicht naar boven had gestuurd om mij af te werken.

Ik verstopte het schaartje en vroeg ze op barse toon wat ze op mijn drempel deden. Mijn verdriet wilde ik ze besparen, maar ik was niet meer in staat sympathie te veinzen. Een hoogtepunt van de avond.

Waar de wc was, wilden ze weten. Hoewel ik ze niet geloofde, gaf ik ze wel antwoord. De lange, slungelige variant moest inderdaad pissen. Hij weigerde de deur te sluiten, zijn gekletter klonk boven Thoms iele stem uit. De andere, een korte kerel met blonde krullen, liet zich op mijn bed vallen en vroeg hoe het met me ging, niet wie ik was.

Door de glinstering in zijn ogen voelde ik heel even dat ik hem de waarheid kon vertellen. Dat ik radeloos was, en zo ontzettend eenzaam. Dat ik doodongelukkig was. En doodop. Dat ik niemand meer kon vertrouwen, zeker mezelf niet. Dat ik A. in me wilde en dat hij me dan de vergetelheid in zou neuken. Dat ik hulp nodig had en dat S. me die hulp niet meer geven kon. Dat ik verloren was.

En dat ik gevonden wilde worden.

Maar dat zei ik allemaal niet. Ik mompelde wat, stak nog een sigaret op en zette de muziek nog wat harder, om de schat mijn kamer uit te jagen. Weer een reddingsboei minder.

Hoewel het slechts een onderbreking van een paar minuten was, liet hij me eenzamer achter dan ik me die hele avond had gevoeld. De wanhoop in mijn borst was bijna niet meer te hanteren. Ik moest ze mijn aanwezigheid opdringen, anders zouden ze me nooit vinden.

Het was inmiddels bijna licht buiten en toen ik Thom de mond snoerde, hadden de vogels vrij spel. Hun enthousiasme was oorverdovend en pijnlijk. Evenals het feit dat ik op dit tijdstip nog wakker was en niet dood.


Het geluid kwam uit de kamer van H., bijna altijd het begin- en eindpunt van deze avondjes. Ik duwde de deur op een kiertje. De lampen waren gedimd en de gordijnen waren dicht. Het rook er naar wiet. Niemand merkte me op en ik nam de tijd om aan de duisternis te wennen.

Pas toen ik dat deed brak ik echt.

Er lagen vreemde en bekende mannen op de grond, met rookwalmen om hun hoofd. H. lag in de foetushouding op haar paarse troonstoel. De lieve homo zat bij de lange op schoot. Ze knabbelden aan elkaars oren.

S. zat op de bank. Het hoofd van een vriendin van H. rustte op zijn schouders. Ze keek zwijmelend naar hem op. Hij keek nog steeds scheel. Maar schuimbekken deed hij niet meer.

Ik zag alleen hem.

De rest herinnerde ik me pas later.

Al kan het ook zijn dat ik het er allemaal bij gedroomd heb. Dat de rookwalmen eigenlijk in mijn hoofd zaten en niet afkomstig waren van de joints die er gerookt werden. Ik kan niet voor mezelf en mijn eigen geheugen instaan. Want ik zag secondelang alleen maar hem.

En hoe zijn tong bij haar binnendrong.


Ik kraste en rookte nu met meer felheid dan een minuut daarvoor. Thom zong over vuurwerk en orkanen.

Dat hij er niet was. En dat dit niet gebeurt.

Eindelijk snapte ik wat hij me al uren duidelijk probeerde te maken.

Dat ik er niet was. En dat dit niet gebeurt.

Mijn vriendschap met S. Mijn vriendschap met zijn vrienden. Mijn band met dit huis. Mijn liefde voor A.

Mijn redding.

Ze zou niet komen. Niet hier, niet op deze ochtend en niet met deze mensen. S. zag alleen mijn masker en ik wist ineens zeker dat hij nooit zou willen weten wat ik daaronder verborgen hield. De zwarte storm die ik eigenlijk was. Niemand wilde dat.

Maar het was dat of de dood.

Ik keek naar mijn rauwe, rode polsen en begon ineens onbedaarlijk te huilen. De lethargische pijn die ik voelde, deed me leven. Om mijn sterven te stoppen moest ik mijn huisgenoten eindelijk laten zien wie ik was. Moest ik mijn masker afzetten.

En ritueel verbranden.


Met iedere snak gaf ik me meer over aan de consequenties en vormde er zich een mantra in mijn hoofd.

Stoppen met drinken.

Stoppen met drugs.

Stoppen met S.

Stoppen met drinken.

Stoppen met drugs.

Stoppen met S.

Stoppen met drinken.

Stoppen met drugs.

Stoppen met S.

Ik pakte de vaseline uit m’n nachtkastje, die normaal alleen in mijn reet en op condooms gesmeerd werd, en begon zachtjes mijn polsen te masseren. Het stopte mijn tranen niet, maar kalmeerde me wel. Er waarde rust in het besef dat ik mezelf aan het kapot maken was, en dat ik dat niet meer wilde. Ik was vergeten hoe het voelde om m’n gevoel niet moedwillig te vergeten. Ik was vergeten hoe het voelde om niet dood te zijn.

Niet dood te willen.


En daar kwamen ze dan toch, mijn kamer binnen. Eerst H., toen S. Nog steeds droegen ze elkaars shirt. Nog steeds keken ze scheel.

H. kroop op handen en voeten naar het balkon, waar ik net de laatste tranen uit m’n ogen had geveegd. Ze keek me lang en doordringend aan; ik kon zien dat ze stomdronken was. Heel zachtjes legde ze haar rechterhand op m’n natte wang.

“Wat heb je mooie, rode ogen”, fluisterde ze met ingehouden adem.

S. was vertwijfeld in de deuropening blijven staan. Ik zag dat hij zag dat ik zag dat hij met geknepen billen naar ons stond te kijken.

Wat H. ontging, ontging hem niet. Dat ik er klaar mee was. En dat ik hem dat op een of andere manier kwalijk nam.

Maar hij weigerde. Hij weigerde binnen te komen en mijn pijn de hand te schudden. Hij weigerde te zien dat er iets kapot was gegaan, en dat ik niet meer van hem houden kon. Hij weigerde mij zoals ik op dat moment was.

Zijn schouders hingen en hij mompelde: “Ik wil niet dat je je niet fijn voelt”.

Ik stak mijn middelvinger naar hem op.

Hij draaide hij zich om en ging naar bed.

H. begon langzaam te begrijpen dat er iets aan de hand was. Maar ze was te ver heen om zaken te concluderen. Ze grinnikte om de ‘lieve’ woorden van S. en stond behoedzaam op. Niet vallen vergde al haar aandacht.

Ze was mij en mijn rode ogen al vergeten toen ze de trap af strompelde.


Ik bleef nog een tijdlang buiten zitten. Aangezien ik deze laatste emotionele klappen nauwelijks kon verwerken, bleef ik tegen beter weten in hopen op de komst van A. Misschien kon hij me wel redden.

Maar dat deed hij niet.

Dat deed hij nooit. De cocaïne hinderde hem.


De rest van de dag bracht ik in bed door. De deur nog steeds open. Ik zag voor het eerst Into the wild en heb liggen krijsen en schreeuwen van verdriet. Mijn hele bed lag onder het snot en het zout. De heling was begonnen.

S. vluchtte het huis uit; de bezorgdheid van H. kwam te laat. Het was okay, teleurstelling sterkte mijn mantra.

Stoppen met drinken.

Stoppen met drugs.

Stoppen met S.


Ik hield het een week vol.

Toen zoende A. me voor een tweede maal en begon alles weer opnieuw.