Jurywinnaar Het Rode Oor 2024

nieuws

‘Jij bént geen lijf, je hébt er een,’ stelt de therapeut in het buurthuis. Kan de ik-persoon geholpen worden? Met ‘bloedbanen’ won Sandro van der Leeuw de juryprijs van Het Rode Oor 2024, de erotische schrijfwedstrijd van Vlaams-Nederlands huis deBuren.

Uit het juryrapport:

‘Bloedbanen’ is een heel kwetsbaar verhaal, waarin een homoseksuele man zijn eigen seksualiteit en lichamelijkheid onderzoekt. Met humor beschrijft de auteur de aarzelingen en het ongemak dat het hoofdpersonage voelt bij deelname aan wat een tantrische cursus lijkt. Knap is dat er in zo’n korte tekst echt een personage wordt neergezet dat geloofwaardig is: zijn humor, ongemak en schaamte rondom zijn eigen lichaam zijn heel overtuigend uitgewerkt. Het spannendste aan deze tekst is de manier waarop de auteur erotiek inzet: niet de seksuele prikkeling van de lezer, maar het bespreekbaar maken van kwesties rondom mannelijke lichamelijkheid en seksualiteit lijkt het doel. En met succes: bij de jury was deze tekst de aanleiding voor verschillende discussies over wat erotische literatuur precies is, of moet zijn. ‘Bloedbanen’ is een tekst die uitnodigt om de eigen leeservaring onder de loep te nemen, zoals het ongemak dat sommigen erbij ervaren. Dit ongemak zit deels in passages waarin het over consent gaat. Vaak wordt dat twijfelachtig, of niet gegeven door de hoofdpersoon. Die lijkt vaak zelf ook zijn bedenkingen te hebben over wat hij wil en óf hij wil. Er lijkt in de tekst een impliciete kritiek te zitten op de manier waarop soms in de queer community met consent wordt omgegaan, hoewel dit voor het ene jurylid duidelijker is dan voor het andere. Het is een tekst die ons blijft confronteren met onze individuele leeservaringen en op grond van de verschillen daarin discussies aanwakkert. ‘Bloedbanen’ is geen klassiek erotisch verhaal, het is een verhaal dat de grens opzoekt, dat schuurt en discussie aanwakkert. Het verhaal roept vragen op, die niet allemaal beantwoord worden en mede daarom uitnodigen tot nadenken. De manier waarop de auteur erotiek gebruikt om thema’s als consent, queer seksualiteit en mannelijke lichamelijkheid te onderzoeken, beloont de jury met de juryprijs.

seizoensgebonden

2021, literaire publicaties

*dit verhaal verscheen eerder in Proeftijd (2021), een publicatie van TilT

Flauwvallen is een kunst die ik nooit heb verstaan. Als klein kind al keek ik mijn ogen uit, iedere keer dat mijn vader voor mijn neus in elkaar zakte. Het gebeurde op de meest banale momenten. Soms zaten we gezellig samen Villa Achterwerk te kijken als hij zomaar van de bank af gleed. Soms voelde ik op weg naar school zijn behaarde vingers door de mijne glippen en lag hij pardoes naast me op de stoep. Soms gebeurde het in de supermarkt; stortte zijn lijf bij de kassa als een lappenpop ter aarde, waarna de munten uit zijn handen schoten en vrolijk over de betegelde vloer kletterden.

            ‘Hij is moe,’ zei mama dan bruusk, die om precies deze reden altijd een paar stappen achter ons liep en reeds naast hem was neergeknield. ‘Laat hem maar even.’

Maar we wisten allebei dat ‘even’ niet afdoende was. De rust die tijdens zo’n wegtrekker over papa en de groeven in zijn gezicht neerdaalde, een rust die zich iedere keer verder uitstrekte, verraadde opluchting. Een gebrek aan zuurstof in zijn hersenen leek voor hem de enige manier om op adem te komen, ver weg van wat het betekende voortdurend een leven te moeten leiden. Dan verdween kortstondig het zonnige masker dat hij iedere ochtend, turend in de spiegel, opzette. Voor de wereld. Voor mij.

Ik heb mijn moeder nooit durven zeggen wat ik eigenlijk dacht: dat het misschien beter was hem daar gewoon te laten liggen. Onze handen van hem af te trekken.

            Zij was niet klaar voor zoiets definitiefs.

            Zij keek liever de andere kant op, en verzocht mij hetzelfde te doen.


Iedere ochtend neem ik ruim de tijd om de grote grijze betonnen kist, die sinds een jaar of wat mijn werkplek is, in me op te nemen. Ik heb het winter zien worden, lente, en ook weer zomer, en de hoofdingang van het stadhuis is er nog steeds niet in geslaagd aan haar eigen schaduw te ontsnappen. Troostrijk, toch wel.

Met precisie kaats ik mijn onaangestoken sigaret in het Eindhovense bevrijdingsvuur, dat dit jaar voor de tigste keer uit Bayeux werd gehaald door honderden fietsers. Ik draag weinig bij aan de maatschappij, laat staan aan wat het voor mij, en anderen, betekent ‘vrij’ te zijn, dus het gaande houden van deze vlam is wel het minste wat ik kan doen.

Na een laatste blik op de kleurrijke graffiti aan de overkant van de straat – VIER VANDAAG! – steek ik het desolate plein over dat aan het stadhuis grenst. De tegels plakken warm aan mijn schoenen, zo hard zindert de zon, en halverwege mijn loop word ik aan­gesproken door een jongeman met donkere krullen en een haastige blos op zijn wangen. Mijn hart maakt een hinkstapsprong: ik herken hem van Grindr. Niet omdat ik nou zo’n goed geheugen heb, maar omdat op een app vol met telkens weer dezelfde gezichten en blote torso’s een nieuw profiel gelijkstaat aan dat kleine sprankje hoop dat je voelde kriebelen in je onderbuik toen je basisschoolleraar een nieuwe leerling voorstelde aan jou en de rest van klas. Vanaf nu wordt alles anders. Beter, misschien zelfs.

            ‘Can you tell me, is this the city hall?’ vraagt de man me vriendelijk.

Ik knik en doe mijn best meer in hem te zien dan een opsomming van generieke kwaliteiten; de heilige graal van het moderne daten. Wat maakt het uit hoe lang hij is? Hoe veel hij weegt en hoe groot zijn pik is? Of hij liever penetreert of gepenetreerd wordt? Of ook hij zijn harige ballen en borst scheert, aangezien dat tegenwoordig hip is?

            ‘It is. But if you’re new here you have to use the side entrance. Right over there,’ reageer ik verlegen, terwijl ik naar een grote rode pijl links van de hoofdingang wijs, waarop in dikgedrukte letters WELKOM staat. Ze gebiedt nieuwe inwoners van Eindhoven een lange trap af te dalen, naar een plek die we hier ook wel de ‘Residents’ Plaza’ noemen.

            ‘You’re saying I have to go into the basement?’

            ‘Yeah. Pretty welcoming, don’t you think?’

Er rolt een zachte lach tussen zijn lippen vandaan en eventjes valt er een zwaarte van mij, van deze dag, af. De man kijkt me met gulle bruine ogen aan, steekt een paar van zijn krullen weg achter zijn opvallend langgerekte oren en schraapt, na een korte stilte, zijn keel. 

            ‘Do I really look that new to you?’

Ik voel mijn hoofd rood worden. ‘Perhaps a little,’ reageer ik behoedzaam. ‘But don’t sweat it. Most people here are new. And I mean, no one really knows where they’re going, right?’

            ‘Are you a philosopher or something,’ vraagt hij, zonder stekels op zijn stem.

            ‘No. I am just a barista.’

            ‘Well, barista, thanks for your help. I hope you have a lovely day.’

Hij legt een grote hand op mijn schouder en knijpt er kort in. Ik neem zijn trefzekere tred in me op totdat hij onder de grond verdwijnt en vervolg dan mijn eigen weg naar binnen. Via de hoofdingang.


Machine aan. Molen vullen. Melk koud zetten. Bestek poleren. Bar afdoen. En wachten. Heel veel wachten. Het grootste deel van de dag sta ik hier voor jan lul: ambtenaren zijn gewoonte­dieren; de meesten houden het bij waterige automaatkoffie. Of misschien ligt het aan mij, en proeven ze, hoe vaak ik mijn vingers ook brand aan het melkkannetje, de moeite die het me kost warm te zijn.

Vanochtend werd ik gewekt door het trillen van mijn telefoon, die naast me op het nachtkastje lag.

            Proficiat met de 62e verjaardag van je pa. X

De communicatie tussen mij en mama verloopt al jaren uitsluitend via leestekens, kortaf en vatbaar voor vreselijke interpretaties, maar toch lukt het haar telkens weer me er klein mee te krijgen. Zelfs met papa’s dood inmiddels alweer meer dan vijftien jaar achter ons. Een ongeneeslijke tumor, had mama wijsgemaakt aan vrienden en familie, die we sowieso al niet zo veel hadden. Vandaar ook al dat flauwvallen. Ze had erop gestaan dat behalve wij tweetjes niemand hoefde te weten hoe hij erbij had gelegen, de avond dat we hem na het boodschappen doen op de wc hadden aangetroffen. Gestikt in zijn eigen kots, met zijn wang tegen de muur aan geplakt en zijn versleten Simpsons-onderbroek tot aan zijn enkels gerold.

Er was geen briefje. Geen boodschap. We moesten het doen met de foto in papa’s hand. Het was een verre herinnering aan een weekendje Ameland. Verfrommeld en vervaagd, net als wij. Ofschoon ik er eigenlijk te groot voor was, was ik die dag voor een laatste keer papa’s rug in geklommen. Hij had mijn benen stevig onder zijn armen geklemd en het kiekje toonde hoe we, door vetvlekken op de cameralens samengeklonterd tot één schimachtig figuur, over het strand waren gestoven. Mama, een heel stuk achter ons, had de foto genomen juist op het moment dat papa met beide voeten loskwam van het mulle zand. Alsof hij vloog in plaats van rende, en voor even de zwaarte van de zwaartekracht van zich af had geschud. Precies zoals ik me hem wilde herinneren.

Tijdens het koffie malen stel ik me soms voor dat ik hem zie. Aan de overkant, in een van de kleine glazen serres van het Van Abbe, die als minikasjes uit het gebouw steken en uitzicht bieden over het stille water tussen het museum en het stadhuis. Eén keer was de gelijkenis zo markant geweest, luguber bijna, dat ik er in mijn lunchpauze naartoe was gesneld. Uiteraard was papa nergens te bekennen en verward was ik zelf in zo’n serre gaan staan. Misschien had ik slechts mijn eigen schaduw gezien. Ik was met de jaren immers meer en meer op papa gaan lijken. Op precies die delen waar hij me gedurende zijn hele leven zo dapper tegen had getracht te beschermen.


Ik schrik op door een schel gerinkel. Hoewel het geluid uit de kelder – officieel moeten we het de begane grond noemen – een aanslag is op mijn zenuwstelsel, dwingt het me zo nu en dan wel even de andere kant op te kijken. Weg van mezelf. Ik werk hier lang genoeg om te weten dat het belletje op veel anderen een tegengestelde uitwerking heeft. Dat een verdieping lager nu de zoveelste wachtende opschrikt en naar een van de balies van het IND schuifelt. Immigratie- & Naturalisatiedienst. Tenenkrommend eigenlijk, het belang van ‘naturalisatie’. Naturaliseren tot wat? Een echte Nederlander? Hoe zien die eruit, dan? En in hoeverre zijn die ‘aangepast’ aan elkaar? Aan wat het betekent zo diep onder de almaar stijgende zeespiegel te leven?

Ik vraag me af of de man met de donkere krullen al aan de beurt is geweest. Waar hij vandaan komt, en wat hij hier hoopt te vinden. Of hij mij hoopt te vinden. Afgeleid giet ik wat opgeklopte amandelmelk over de stomende kop koffie op de werkbank. Langzaam zie ik het hartje in mijn schuim in een donderwolk veranderen en beschaamd overhandig ik de mislukte cortado aan mijn tweede klant van vandaag. Uit beleefdheid maak ik wat opmerkingen over de aanhoudende hitte buiten. Sinds ik barista ben, verval ik steeds vaker in clichés. Wellicht komt het door de geur van bureaucratie hier. Het gebrek aan licht. Of toch door het feit dat de ramen in dit gebouw niet open kunnen, opdat het interne ecosysteem en de perfect gecureerde luchtcirculatie te allen tijde intact blijven. Het is in ieder geval de voornaamste reden dat ik maar wat graag papa’s talent voor flauwvallen had geërfd. Onderuitgezakt op de grond verwacht niemand wat van je.

Nadat ik de klant een fijne dag heb gewenst, draai ik me met het wisselgeld om naar de kassa. Ik knijp mijn oogleden dicht en begraaf mijn vingers diep in de munten. Ook een manier van op adem komen. Of van stikken. Misschien is het verschil niet zo groot.

Omdat ik na papa’s overlijden enkel nog een mama had om naar te luisteren, was ik lijdzaam akkoord gegaan met haar kankerverhaal. En om versprekingen te voorkomen, over tumoren of over hoe opgelucht ik was voor papa, had ik de eerste paar dagen grotendeels mijn mond gehouden en me, waar mogelijk, beperkt tot geknik. Toen ze zijn stijve lijf voorzichtig openvouwden, op de brancard legden en verstopten onder een groot, gebroken wit laken: geknik. Toen de uitvaartverzorger ons vroeg te kiezen tussen een stoffig driedelig pak of papa’s favoriete wollen trui met blauwe en gele strepen: geknik. Toen diezelfde mevrouw ons vroeg of we de kist tijdens de dienst liever open hadden of toch gesloten: geknik. Toen het op de dag van de uitvaart – 29 september, over een week precies zestien jaar geleden – zo heet was dat het handjevol bezoekers in het afgehuurde zaaltje vooral bezig was met de groeiende zweetplekken onder hun oksels, en niet met het lijk in de kist: geknik. Het was moeder die de touwtjes in handen had. Het was moeder die mijn zwijgen had beantwoord met een norse blik op de halsband om haar ringvinger.

We zouden elkaar nimmer meer verstaan.


‘Hi again,’ hoor ik achter me. En, nog voordat ik me om kan draaien: ‘Someone told me I can get a mean cup of coffee over here. What would the barista recommend?’ 

            ‘Sorry, I was drifting away there for a bit.’

            ‘Like a proper philosopher. So, what should I get?’

Weer die gulle ogen. Weer die opvallende oorlellen. Ik schrik van het feit dat ik niet flauw wil vallen. Sterker nog: ik wil met al mijn zwaarte aan die lange oren gaan hangen, om te achterhalen of ze me kunnen dragen. Of ze me wíllen dragen.

            ‘Uhm… These days, everyone seems to like the cortado,’ antwoord ik.

            ‘So, first you tell me I look new, and now you’re trying to sell me the same stuff as everbody else? I thought you were on my team!’

Dwars door mijn excuses heen is daar opnieuw die fluwelen lach. Direct gevolgd door dat springerige gevoel net onder mijn navel. Het is feest vandaag, bedenk ik. Papa is jarig. Stop met dromen. ‘I saw you on Grindr,’ floep ik eruit.

            ‘I know. I saw you too,’ reageert de man, met een lichtheid die voor mensen zoals ik maar moeilijk te verstaan is. ‘So shall we skip the coffee, and go for a walk after your shift instead?’


Een paar uur later lopen we zij aan zij door de stad, lijnen vol kleurige paraplu’s bungelen boven ons hoofd. Het is minstens zo warm als op de dag de crematie, en de haartjes op mijn ontblote knie wrijven ongemakkelijk tegen die van de man naast me aan. Pedro, heet hij. Hij komt uit Paraguay, doet, zoals zovelen hier, iets bij ASML, is een fervent planten­verzamelaar en met zijn dertig jaar slechts een paar maanden ouder dan ik.

Bovenal is hij een leugenaar.

            ‘You’re telling me you’ve been living here since 2015!?’ Het is me na papa nooit meer gelukt mijn stem te verheffen, en mijn reactie klinkt eerder geamuseerd dan ver­ontwaardigd.

Pedro lacht. Knijpt weer kort in mijn schouder. ‘I didn’t mean to lead you on. I really had to be at city hall and I was just trying to start a conversation. It was you who immediately called menew, remember? Just like everyone else does in this country.’

            ‘But. How come I didn’t see you on Grindr before, then,’ kaats ik terug, me er terdege van bewust hoe stalkerig ik klink.

            ‘I don’t like the apps. They make me feel like a dick on a stick. An exotic one, on top of that. That’s why I deleted them for a while.’

We steken het kruispunt over en wandelen verder door het Anne Frankplantsoen.

            ‘What changed, then,’ vraag ik.

            ‘Life, I guess.’

            ‘Life?’

            ‘Yeah. I thought it would be easier here, you know, to find a community. Someone to love. Back in Paraguay those shitty apps were the easiest and safest way to meet men. But coming here I wanted to step away from the meaningless sex. I just had this desire to be gay in bright daylight. And Eindhoven is the city of light, right?’

Ik knik. Een mens. Misschien loopt er eindelijk een echt mens naast me.

Sinds zijn overlijden mis ik papa het meest op de momenten dat hij me op het hart had kunnen drukken dat niet alle mannen monsters zijn. Dat niet alle homo’s monsters zijn. Met mama heb ik het er nimmer over gehad. Ze zou het maar beschamend vinden, de eindeloze rits van onenightstands achter mijn rug en naam. Hoe seks voor de meeste mannen tegenwoordig vooral een zakelijke uitwisseling van lichaamswarmte en lichaamssappen is. Een hongerige zoektocht naar anonieme billen, borstkassen en gezichten, om klodders zaad overheen te spuiten. Niemand lijkt er echt gelukkig mee, maar regels zijn er nu eenmaal om gevolgd te worden. Bovendien helpen ze me de dood kortstondig van me af te schudden.  

            ‘So ever since I moved here I’ve been going back and forth with the apps. Most of my encounters with Dutch men were purely sexual. Demeaning, even. No matter if I met them online, or at a party. I’d hoped that technology would bring people a bit closer together. That in a country once called the gay Meccah of the universe, things would be less lonely. Warmer, perhaps.’

            ‘I’m sorry,’ mompel ik.

            ‘Why? It’s not your fault, is it?’

We zitten inmiddels op een bankje, de traag stromende Dommel aan onze voeten, en Pedro legt voorzichtig een hand op mijn knie. Zijn vingers dun en lang, bedoeld om piano mee te spelen, of diep in mijn anus te verdwijnen, zijn palm een warm en liefdevol kompres.

            ‘Maybe it is. Maybe I am one of those guys.’

            ‘Why would you say that?’

            ‘I don’t know how to be warm either,’ zeg ik, en ik pulk Pedro’s goede bedoelingen vinger voor vinger van me af. ‘I forgot how to.’

            ‘I don’t believe that,’ reageert hij stellig. ‘You’re sitting here with me now, right?’

Ik haal mijn schouders op en pak een sigaret uit het voorvakje van mijn rugzak. Roken heb ik nooit gedaan. Papa gunde me een lang leven, en de peuk tussen mijn lippen bungelt er slechts om me te onderwerpen aan het idee dat hij ging opdat ik zonder zorgen over hem oud kon worden. Toch zou ik willen weten hoe het is om, net als hij, gewoon van dit bankje af te glijden. Het water in te rollen, me over te geven aan de stroming. Weg van deze dag. Van deze man.

            ‘What’s on your mind, barista? Tell me,’ gaat Pedro verder.

            ‘Today’s my father’s birthday,’ antwoord ik.

            ‘Well, congratulations,’ klinkt zijn verbaasde reactie.

            ‘He also died sixteen years ago on this day.’

We schrikken er allebei van, dat ik dat zomaar zeg. Normaal heb ik het er met niemand over. Ook, of vooral, niet met mannen wiens lul ik in het echt wil zien. Mama’s leugen gebood me, waar mogelijk, niet te praten maar te knikken, en ik prijs mezelf gelukkig dat men mijn verstomming meestal verwart met een gezonde dosis Hollandse nuchterheid.  

            ‘Damn, that’s rough. What happened to him,’ vraagt Pedro, waarna hij opnieuw mijn blote knie inwikkelt.

            ‘Nothing. He was just tired.’

Er daalt een stilte over ons heen. Ze is niet eng, ik waan me verrassend veilig in haar. Ik laat mijn aandacht afdwalen naar twee eendjes die driftig achter elkaar aan zwemmen. Naar het ritselende geluid van de wind, en de gretigheid waarmee ze zich steeds feller door de bruine en groene bladeren boven ons snelt. Plots spat er een druppel kapot op mijn neus. Gelijktijdig met Pedro kijk ik omhoog, waar donkere, grijze wolken aan de hemel staan.

            ‘Oh, shit,’ grijnst Pedro. ‘A storm is coming.’

Terwijl de nazomer het ten langen leste begeeft en we in een razend tempo doorweekt raken, moet ook ik onwillekeurig lachen. Ik haat de warmte. Hoe ze zich als een fatale slang om je heen wikkelt, en slechts ruimte laat voor een verstikkende druk op je borst en de geur van verval.

            ‘What now,’ vraag ik, meer nog aan mezelf dan aan Pedro. Regen ruimt op wat de zomer vernielde en ik wil het moment, dit moment, niet voorbij laten gaan. Ik wil het vieren. Hij ziet het, de waargebeurde man naast me. Enthousiast staat hij op en steekt hij zijn handen naar me uit. Ofschoon het niet zijn oorlellen zijn, twijfel ik geen seconde en trek ik me aan ze op. Zo graag wil ik weten of ze me kunnen houden.

            ‘What now?’ Ditmaal schreeuw ik het, om het geluid van de stortvloed – boven, op en tussen ons – te overstemmen.

            ‘And now, barista, we dance!’


Tot op het bot verkleumd en moe van de slappe lach komen we aan bij Pedro’s appartement. Voordat hij de sleutel in het slot steekt, kust hij me fel en zeker op de mond. Ik schrik even zozeer als ik geniet van het feit dat hij zijn tong niet aan me opdringt.

Eenmaal binnen leidt hij me door zijn overwoekerde woonkeuken naar een vrij stukje bank en biedt me een biertje aan. Daarna duikt hij de slaapkamer in, waar hij na een minuut of wat uitkomt met een stapel schone kleren en een paar handdoeken. In de deuropening tracht hij zijn krullen, die nat en lang voor zijn wimpers hangen, af te drogen. Ik kijk naar de duidelijke welving die zijn biceps bij iedere beweging maken. Naar de zwarte, springerige haartjes die zichtbaar worden op het kleine stukje huid tussen zijn optrekkende shirt en broekriem. Naar zijn mooie gezicht, in een poging mijn blik niet nog verder naar beneden af te laten dwalen.

            ‘Enjoying the view,’ constateert hij, zonder enige spot of gêne.

            ‘Sorry,’ prevel ik.

          ‘No worries. Why don’t you hop in the shower and change into some dry clothes. The bathroom is right through that door,’ wijst hij. ‘In the meantime I’ll tidy up here and try to rearrange my plants a bit better.’

Hoewel Pedro’s aanbod meer dan welkom is – ik bibber van top tot teen – meen ik er bovenal afwijzing in te horen. Een tactiek om muren tussen ons in te plaatsen, en te verhinderen dat ook ik van hem een dick on a stick maak.

            ‘Don’t you need a shower as well,’ probeer ik voorzichtig. ‘We could take one together?’ Nog voordat ik de woorden heb uitgesproken, wil ik ze alweer inslikken. Ik heb een hekel aan samen douchen, zeker met mensen die ik pas net ken. Ik schaam me voor de erectie die het me steevast oplevert, alsof ik nog nooit eerder een naakt lichaam naast me heb gevoeld. Voor het gegeven dat ik nimmer weet waar mijn handen en ogen te laten, en ik het me persoonlijk aantrek dat de man naast me vaak géén stijve pik heeft. Voor de vingers die in mijn reet verdwijnen, de lippen die langzaam heen en weer schuiven over mijn eikel en de bubbeltjes shampoo die in mijn schaamhaar en aan mijn ongeschoren balzak blijven plakken. Onder de douche kijk ik zo hard weg van mezelf dat ik versteen en in een gebruiksvoorwerp verander.

            ‘I would love to,’ reageert Pedro oprecht. ‘But I’d prefer to go after you. I don’t want to see you naked… Not yet.’ De knipoog in zijn intonatie verraadt geen afwijzing, en ik besluit haar te vertrouwen.


Schoongewassen en opgewarmd zitten we naast elkaar op de bank. We praten over waar we vandaan komen, wie we zijn en wie we willen worden. En we proosten. Op mijn vaders verjaardag. Op de regen, en het begin van een mooie herfst.

            ‘I was just thinking about something you said earlier,’ opper ik na een korte stilte.

            ‘I said a lot of things,’ grinnikt Pedro, en hij schuift wat dichter tegen me aan.

            ‘The part about going back on Grindr. You never really told me why you decided to reinstall it. Only that you were dissapointed in Dutch men. Which is reasonable.’

            ‘Ha, I guess you’re right. I think it’s just that, although I am dissapointed in the way some men treated me, I am still very grateful to be in the Netherlands. I would get it if you don’t see it like that anymore, but things are so much better here than in a lot of other countries.’

            ‘In what way?’

         ‘There’s a bigger sense of freedom. Of opportunity. I often get sad about not having Dutch friends, or lovers, as they never seem to really understand how lonely or confusing it sometimes is to stay “new” forever. But that doesn’t change the fact that, here in Eindhoven, I don’t have to hide my queerness anymore. And that’s precious to me.’

Hij neemt een grote slok van zijn bier en in de adempauze die hij daarmee laat vallen geef ik hem een vluchtige kus op zijn wang. Omdat ik niet over de woorden beschik uit te drukken hoe kostbaar de zijne zijn.

            ‘In short,’ gaat Pedro verder, nadat hij een arm om mijn nek heeft geslagen, ‘I refuse to turn bitter. I refuse to believe that all men are only in it for the sex.’

Hij draait zijn hoofd naar het mijne, sluit zijn ogen en tuit voorzichtig zijn lippen. Ik leun naar voren en grijp me stevig vast aan zijn wilde bos haren. De zoen duurt eindeloos, en hoewel er weer geen tong volgt, voel ik mijn piemel hard worden, en mijn hele lijf warm.

            ‘You see,’ hoor ik Pedro mompelen, als we even achteroverleunen. ‘You’re not as cold as you think, barista.’

Ik grinnik voorzichtig, en plaats dan mijn vingers op zijn gulp. Ook hij heeft een stijve en hoewel ik mezelf erom veracht, wil ik dolgraag weten hoe groot hij is.

            ‘Ho there, mister. Slow down.’

Beschaamd trek ik me terug en met gebogen hoofd murmel ik sorry.

            ‘It’s okay. Stop apologizing. I just want to take it easy.’ Hij pakt mijn kin vast en verzoekt me teder hem aan te kijken. ‘Don’t you?’

            ‘I do,’ reageer ik eerlijk. ‘I just don’t know how to anymore.’

            ‘I understand. I feel the same. Modern technology really fucked us over, huh?’

Hij rust zijn krullen op mijn schouder en blijft minutenlang zo liggen. Met iedere ademhaling tracht ik dichter bij de zijne te komen, en toets ik hoe groot de kans is dat we ooit samen ons eigen ecosysteem kunnen vormen. Of Pedro en zijn planten sterk genoeg zijn om de zuur geslagen gaten in mij om te zetten in zuurstof en glucose.

            ‘Maybe you should go,’ klinkt er plots naast me.

            ‘Why?’ kerm ik verbaasd uit. ‘Did I do something wrong?’

            ‘No! But I don’t want this to turn into a one-time thing. I’d like to see you again.’

Een golf van dankbaarheid spoelt over me heen. Spontaan begin ik weer te lachen, en al snel rolt Pedro gierend met me de bank af, de met blaadjes bezaaide vloer over. Soms is niets zo groot, niets zo transformerend, als het verschil tussen een ja en een nee. En soms is een ‘nee’ precies wat je moet horen om verder te kunnen.


Eenmaal buiten geniet ik na van de storm die is gaan liggen, en plaats heeft gemaakt voor een koelte die licht en hoopvol aan mijn wangen blijft plakken. Met elke stap trekt het stilstaande regenwater dieper in mijn schoenen en sokken en ik denk terug aan papa’s gedrag op Ameland. Hij had iets met de zee, met nattigheid, en straalde, wandelend over het strand, altijd iets lichts uit. ‘Tegen zoveel water is niemand opgewassen,’ zei hij dan, alsof dat iets moois was. Dolgraag zou ik hem vandaag, na al die jaren, duidelijk willen maken hoezeer ik hem begreep. Hem begrijp. Dat ik zag hoe veel moeite het hem kostte zich te wapenen tegen de vloed, en ik niet minder van hem hou sinds hij besloot de strijd tegen de natuurkrachten in zijn hoofd te staken.

Bijna thuis zie ik een spandoek hangen met daarop de tekst ONLY THE STRONG SURVIVE. Eerder zou de zin steken, maar vanavond voel ik voornamelijk opluchting. Nu mijn horizon met die van Pedro erbij een stukje breder is geworden, besef ik me pas hoezeer het con­stante weg­kijken van mezelf mama’s idee was, en niet het mijne.

Meer nog besef ik dat hard zijn zwak maakt, en zachte ledematen het vergemakkelijken mee te bewegen met de stroom. Ongeacht of die me steeds verder en dieper de zee in trekt of me uitbraakt in iemands drassige omhelzing. Want: zolang ik een schaduw heb om bij me te dragen, valt er iedere dag wat te vieren.


(en) passant

2021, literaire publicaties, nieuws

*dit verhaal verscheen in 2021 in Wobby #28

Vanaf de achterbank van de auto probeer ik deel uit te maken van een gezin. Ik bestudeer mama in de bijrijders­stoel, naarstig op zoek naar gezouten pinda’s, en papa, stevig achter het stuur. Zijn vermoeide blik in de achteruit­kijk­spiegel kneust, evenals het geweld waarmee zijn rechterhand de handrem om­helst. Beducht op gevaar. Het kloppen van mijn hart.

Ik gok dat ik net twaalf was, meer dan tien jaar geleden, toen de dood haar abstractie verloor. Wat eerst ver weg leek, onvatbaar, veran­derde iedere dag wat meer in een gloeiende stip aan de horizon. Een vuur­toren, zo je wilt. Het werd dat­gene waarmee ik –indien nodig– afstand kon nemen van mijn eigen gewicht. Van de moeite die het naasten kostten zich aan de zuigende kracht van mijn adem­haling te ont­worstelen. Iemands zoon zijn staat nu eenmaal gelijk aan offers brengen.

Helaas was ik te moe om te handelen, en belandde ik in de jeugd­psychiatrie, de zwanenhals van onze maatschappij. Vallen, liggen en opstaan wisselden elkaar in een hoog tempo af, en schade en schande dwongen me tot de grootste opoffering van allemaal: zowel de horizon als mijn reflectie uitroepen tot verboden terrein.


Gisterenavond nog wandelde ik met pa en ma door een pittoresk Italiaans dorpje. Om­ringd door puntige, verweerde bergtoppen, prikte de geur van knoflook, vanille-ijs en paarden­­bloemen fijne gaatjes in onze huid. Plotse­ling was er een fel zoek­licht verschenen, dat opgefokt van het ene hotel naar het andere schoot. Het geluid van een helikopter bleef uit, en we tastten de lucht af naar de oorsprong van de licht­bundel boven ons. Er was niets te zien en al snel vervolgden mijn ouders hun weg. Ik, daarentegen, verstijfde. De gedachte drong zich aan me op dat iemand, of iets, mij in het vizier probeerde te krijgen. Dat ik zó druk bezig was geweest met malen dat ik eerder die dag niet had doorgehad in de bergen om te zijn gekomen. Dat ik niet meer daadwerkelijk plaatsvond en alles hier, pa en ma stil­letjes voor me, hun vervlochten vingers, een verzinsel was. Een droom die enkel ik droomde.

‘Nu is het klaar,’ huilde papa bijna, nadat hij zich, gealarmeerd door mijn snerpende ademhaling, had omgedraaid. ‘We gaan naar huis.’

En zo was onze eerste vakantie in jaren tot een abrupt en prematuur einde gekomen. Slechts vier dagen had ik het volgehouden. Een eeuwigheid. Slapen deed ik nauwelijks, hoe verdoofd ik ook was, en iedere seconde manifesteerde zich als een tornado aan prikkels, dwong me nog verder terug de holtes van mijn bewust­zijn in. Om die reden had onze huisarts me voor vertrek een monster­voorraad Oxaze­pam in handen gedrukt­. Het was te vroeg geweest om weer van een psychose te spreken –ik was me te bewust van mijn gekte– maar de scherpe randjes in mijn hoofd verdienden rust. ‘Je hebt geen lijf nodig om pijn te hebben,’ had hij voor de zoveelste keer gezegd. ‘Alleen een brein.’

Ik wilde dolgraag ergens in geloven en was iedere twee uur naar de bad­kamer ge­slopen om mijn stekelige gedachtes toe te dekken, mijn lichaam de kans te geven wat kilo’s terug te winnen. Het lukte me telkens ternauwer­nood niet de in de spiegel te kijken, bang als ik was er niets aan te treffen. Een stip aan de horizon.

Mama’s vuist vol pinda’s reikt langs haar stoel naar achteren als er vanaf de rijbaan naast ons plots sirenes klinken. Ik zie aan papa’s houding dat hij liever doorrijdt. Het zal de benzine zijn, die, met nog heel wat kilometers op de teller tot het eerst­volgende tankstation, bijna op is. Of wellicht ben ik het. Ik ook ben immers nagenoeg leeg.

Maar naar politieagenten luister je, en dat is precies wat papa doet. Door het open gerolde raam meen ik meerdere keren mijn naam te horen en ik voel hoe mijn hart steeds vlugger en zwaarder begint te kloppen. Nu ben ik er echt bij. Zelfs hier, midden op de Italiaanse snelweg, heeft iedereen door dat mijn gedachtes thuis­horen achter slot en grendel, en niet in mijn hoofd.

Wanneer de agent vriendelijk naar me zwaait, ter goed­keuring met zijn knok­kels op het dak van de auto tikt en ons in gebroken Engels een voorspoedige reis wenst, vechten verrassing en verdriet om voorrang. Gezamenlijk slaan ze een stilte die klinkt als een lenteochtend zonder vogels. Het lang­zame sluiten van de trein­deuren, zonder het geluid van een laatste fluitje. Die eerste seconde van een orgasme, waarin je hele lijf warm wordt en samentrekt, je plots zwart ziet, en je, ongeacht of er iemand naast je ligt, even helemaal alleen bent.

‘Een routinecontrole,’ hoor ik papa in de verte mompelen. Hij kijkt opzij naar mama, die op haar beurt een ongeruste blik op mij werpt. ‘Niets aan de hand.’

De rest van de rit staar ik wezenloos naar buiten. Op zoek naar de weg van de minste weerstand. Uit deze auto. Uit dit hoofd. Maar door de verdoving die door mijn bloedvaten stroomt, kan ik haar nergens meer vinden. Ik heb de veerboot naar mijn vuurtoren gemist en het enige wat me rest is medeleven. Lijden in enkel­voud, en pa en ma, die zwijgend voor me zitten, waar mogelijk ontzien.

‘Mag er een muziekje aan,’ vraag ik zachtjes. De verbazing op het gezicht van mijn ouders – het praat! – is minstens zo schrijnend als de radeloosheid van de dagen, de járen, die eraan voorafgingen.

Heimwee naar hoop lijkt nog het meest op het telkens weer wegscheuren van een te verse korst. Het prachtig glinsterende bloed, dat traag en behoedzaam opwelt, brengt nimmer pijn of opluchting met haar mee. Als ze al iets doet, is het me keer op keer op keer confronteren met wat kennelijk mijn realiteit is.

Ik ben en blijf iemands zoon.

Het enige offer dat telt.

allemaal de lul

columns

Wat ze je vroeger tijdens de rekenles nalieten te vertellen: meten is – naast weten – toch vooral vergelijken. Hoewel dat op de basisschool zelden problemen veroorzaakt, schudt de wereld op haar grondvesten wanneer je de puberteit bereikt. Dit geldt uiteraard voor iedereen, maar voor nu concentreer ik me op de eigenaren van piemels. Want: hoe komt het toch dat (cis-)mannen, en dan met name de homoseksuele exemplaren onder ons, er zo op gebrand zijn altijd maar aan het langste eind te trekken?

(En ja, dat bedoel ik letterlijk.)

Ik herinner me het precieze moment nog waarop ik me realiseerde dat niet alleen iedere penis er anders uitziet, maar ook dat het een lichaamsdeel is waar blijkbaar iets van gevonden mag, misschien zelfs moét, worden. Een lichaamsdeel, bovendien, waar je kwetsende uitspraken over kunt doen, zelfs al heeft de eigenaar ervan geen invloed op of schuld aan hoe het betreffende ding erbij hangt.

Het gebeurde na een voetbaltraining, onder de douche. We zullen ongeveer 11 jaar zijn geweest, mijn teamgenoten en ik, en de sfeer was onstuimig. Sommige van onze lijven stonden op het punt van doorschieten – vandaar de overdaad aan energie – en andere waren daar reeds mee begonnen. Hoewel de verschillen met het blote oog nauwelijks waarneembaar waren (een eerste haar onder een oksel, een iets lagere stem, wat dons boven een lip), waren de implicaties ervan immens. Die avond viel iedereens blik op de penis van Jeffrey, die ergens nog op de onze leek, maar ergens toch vooral niet (meer). Zijn ding was langer en dikker, de ballen laaghangend en zwaar, en het zaakje deed denken aan wat ik met vriendjes wel eens had gezien in stiekem gedownloade pornofilms. Gek genoeg was het voor ons op dat moment niet relevant dat Jeffrey een semi-stijve had – wat in een film of boek sowieso had geïmpliceerd dat hij een ‘flikker’ was. We waren enkel begaan met het feit dat zijn lul gróterwas dan de onze. En het gevoel van bewondering, of misschien was het afgunst, dat dit bij ons opriep wisten we, jong als we waren, enkel te vertalen naar geweld. We kletsten onze handdoeken, nat en venijnig strak opgerold, om de beurt meedogenloos tegen de onderkant van zijn zak en schreeuwden om het hardst dat hij een gedrocht, een misselijkmakende tumor tussen zijn benen had hangen.

Na verloop van tijd begon de arme ziel, die onze misplaatste woede tot dan toe gelaten had geïncasseerd, te snotteren. Met zijn rug tegen de muur en zijn vingers voor zijn piemel gestrengeld, liet hij zich op de natte vloer zakken.

Ergens leek het bijna alsof hij ons offensief terecht vond. Alsof hij zich er al langer bewust van was dat je schaamstreek met een reden zo heet, en dat niet alleen wijsheid met de jaren komt. Maar de rest van ons was nog te jong, te onnozel, om zijn overgave te begrijpen, en steeds luider begonnen we hem uit te lachen en uit te schelden. Daar stopten we pas mee toen de trainer fluitend de kleedkamer betrad. Als één man vielen we stil, waardoor Jeffreys gesnik des te scheller weergalmde tussen de betegelde douchemuren. De trainer keek een paar keer heen en weer van ons naar het hoopje blote ledematen op de vloer, en trakteerde ons uiteindelijk op een dikke, vette knipoog. Daarna wenste hij ons met een vrolijke huppel in zijn stem een goede avond, “ja, jij ook Jeffrey, nu weten we het wel hè?” Zijn gefluit, altijd maar weer hetzelfde deuntje, was nog minutenlang hoorbaar vanuit de uitgestorven kantine, en ging door merg en been.

De belangrijkste les die ik die avond leerde? Dat huilen niet te rijmen viel met het hebben van een piemel, in welk formaat dan ook. En mede daardoor werd het de laatste keer dat ik me identificeerde als één van de jongens; de laatste keer dat ik samen met de rest op de club douchte. Uit angst om bij de eerstvolgende aanblik van Jeffreys opgezwollen lul, of welke blote pik dan ook, zelf in janken uit te barsten. Uit angst voor de dingen die ik er misschien wel mee wilde doen, en voor de ongewenste effecten die dergelijke fantasieën op mijn eigen geslachtsdeel zouden hebben. Ik begreep: de enige manier om de ontwaakte ‘flikker’ in mij te beteugelen, was alles wat mij minder ‘mans’ maakte permanent de mond te snoeren. En daarmee verloor onder die douche mijn schaamstreek onherroepelijk haar onschuld.

Met dank aan mijn voetbaltrainer durf ik dik twintig jaar nog steeds niet te huilen, maar gelukkig heb ik op het gebied van piemels inmiddels wel de smaak te pakken. En ik kan je vertellen: als homoseksuele man kan ik het me nauwelijks nog voorstellen, hoe wij – jongens onderling – destijds iemand belachelijk maakten omdat zijn piemel gróótwas. Dat betekent geenszins dat de sfeer er beter op is geworden. Integendeel, zelfs. In de homogemeenschap lijkt alles te draaien om uiterlijk vertoon en de ‘juiste’ proporties; je hoeft maar een datingapp te openen en termen als lookingforTHICK, XXL en hung4hung vliegen je om de oren. Hoewel ik iedere keer probeer er niets achter te zoeken – iedereen heeft recht op diens eigen voorkeuren – slaag ik daar zelden in. Waarom mondt praktisch ieder gesprek uit in die ene vraag: hoeveel centimeter heb jíj in je broek zitten? Het is niet dat ik er geen antwoord op heb (geïnternaliseerde groepsdruk heeft me er heus wel eens toe gedreven een meetlint langs mijn penis te houden), het is vooral dat ik niet snap wat het over mij zegt. Wat het over wie dan ook zegt. De grootte van je pik is geen prestatie, geen wapenfeit, geen bewijs van je viriliteit, maar slechts een arbitraire samenloop van omstandigheden. Een pik is een pik is een stuk vlees, daar hoeven we verder toch niet zo gewichtig over te doen?

Wat me geloof ik het meeste stoort aan deze fixatie is niet het meten an sich, maar de scheve verhoudingen die het met zich meebrengt. Wat ‘groot’ is staat nooit op zichzelf en is al helemaal geen vaststaand feit. Iets of iemand de maat nemen vraagt om vergelijkingsmateriaal, en om van ‘grote’ piemels te kunnen spreken, moeten er tevens ‘kleine’ zijn. Onschuldig zat, hoor ik je nu denken. Honden komen toch ook in verschillende maten? Smartphones? Theemokken?

In een ideale wereld had ik je misschien gelijk gegeven. Echter, in de vleselijke krachtmeting die het (online) daten in de homogemeenschap vaak überhaupt al is, kleeft er een significant waardeoordeel aan de afmetingen van je genitaliën: hoe groter hoe beter hoe opwindender en – tromgeroffel – hoe ‘mannelijker’. En dan wordt meten gevaarlijk. Het lokt uitsluiting uit, roept minachting op, en fungeert in feite als wéér een antifeministisch hokje waar we onszelf en de ander onachtzaam in duwen. Ik weet dat zonder labels leven een illusie is. Desalniettemin vraag ik me af in hoeverre het hokje ‘penis-maat’ons verder helpt. Is het niet eerder de zoveelste manier om elkaar en de ander klein te houden (pun níet intended)? 

Hoewel dit alles – onterecht – voornamelijk mensen met een kleinere piemel buitenspel zet, denk ik dat we allemaal schade ondervinden aan het systeem waar we deel van uit maken. Een systeem waarin er veel te veel waarde wordt gehecht aan (de grootte van) een stuk vlees. Een systeem waarin we elkaar (af)keuren op een toevalligheid, en zelden nog de tijd nemen iemand fatsoenlijk te leren kennen. Een systeem, bovenal, dat geënt lijkt op giftige en heteronormatieve ideeën over masculiniteit:

“We noted from personal experience, social media, and anecdote that the penis is often conflated with masculinity — it appears commonly accepted that part of being a ‘real man’ involves physical attributes of size, strength, and above all, a large penis,” – Cory L. Pedersen, directeur van het Observations & Research in Gender & Sexuality Matters Lab aan de  Kwantlen Polytechnic University.

Uit steeds meer onderzoek blijkt dat mannen, zowel hetero- als homoseksueel, die geloven dat hun masculiniteit samenhangt met hun penis en de afmetingen daarvan, eerder zijn geneigd tot het hebben van seksistische opvattingen. In een poging ons los te maken van wat het betekent aan ‘de standaard’ te voldoen, is het de queer gemeenschap blijkbaar niet gelukt alle bestaande normen en waarden van ons af te schudden. Daarmee zijn we, hoe schraal ook, zelf weer de seksistische gevangenis in gelopen waar we al zo lang uit proberen te ontsnappen. Niemand heeft ons deze vleeskeuring opgelegd. Niemand heeft ons ertoe aangezet elkaars genitaliën te keuren en te ridiculiseren. En niemand heeft ons gevraagd het monster dat hung’* heet in onze gelederen op te nemen, met alle gevolgen en zogenaamde ‘voorkeuren’ van dien.

Laat ik bovenstaande illustreren aan de hand van mijn eigen liefdesleven. De laatste man waar ik verliefd op was, had een prachtige piemel, waar ik uren aan een stuk naar kon kijken, naar kon verlangen, aan kon zitten. Er was geen sprake van groot of klein, enkel van opwinding, affectie en zin in een gezamenlijke toekomst. We konden lachen samen, we konden huilen, praten en zwijgen, en we konden met geen mogelijkheid van elkaar afblijven. Helaas kwam daar verandering in toen mijn verkering me, na een paar maanden, vertelde last te hebben van het feit dat zijn penis korter was dan die van mij. Soms is een verschil er pas als je er woorden aan geeft, en ineens kon ik niets anders meer zien dan de discrepantie tussen onze piemels. In eerste instantie deerde dat niet: ik vond het ding nog steeds super opwindend, en de man waar het aan vast zat lief, grappig en sexy. Maar het onderwerp bleef terugkeren, en uiteindelijk was het niet zijn of mijn lul die ons de das om deed, maar het feit dat het ons niet lukte zijn onzekerheid te temperen. We vervreemden van elkaar, konden elkaar in bed en daarbuiten steeds slechter vinden, en uiteindelijk besloten we er een punt achter te zetten. En dat allemaal omwille van een ledemaat dat niets zegt over wie of wat we zijn, onze liefde en ons zicht vertroebeld door een leven lang meten en vergelijken.

Iemand anders vertelde me – toen we elkaar, jaren nadat we gedatet hadden, tegen het lijf liepen – dat hij onze vlam bewust had laten doven. Hoe fijn het ook was geweest tussen ons, hij werd te onzeker van het naast elkaar zien van onze piemels. Ergens was zijn uitleg een troost, die deels de wond dichtte die zijn abrupte verwijdering had geslagen. Toch was ik met terugwerkende kracht vooral verdrietig. Verdrietig voor ons allebei. Verdrietig over het feit dat iets wat misschien wel liefde had kunnen worden door ingesleten en arbitraire opvattingen geen kans had gekregen te groeien en te bloeien. De man deelde dit sentiment met me, maar bleef achter zijn besluit van toen staan: in een community waar er vaak twee (of meer) piemels aanwezig zijn in één en dezelfde ruimte is vergelijken onvermijdelijk, en hij had geen behoefte gehad aan de onzekerheid die daarmee gepaard ging.

Geheel terecht, uiteraard, maar alsnog: waarom kan een lul niet gewoon een lul zijn?

Dit alles is geen ‘woe is me’, geen sluikreclame voor mijn eigen piemel. Het is een vraag. Een wrang gevoel in mijn onderbuik. Een oproep aan mezelf en anderen om in de toekomst beter versies van onszelf te zijn, onszelf aan te leren in andere termen dan grootte te denken. Want ook ik betrap mezelf er nog (te) regelmatig op dat een profielnaam met XXL of een eggplant emoji erin mijn interesse wekt. Ook ik luister af en toe met een misplaatste grijns naar het nummer “Short Dick Man” (van 20 Fingers ft. Gillette). Ook ik vind groter vaak geiler als ik porno kijk.

(Heteronormatieve en misogyne porno heeft me verpest.

Heeft ons verpest.

En daarna hebben we elkaar verpest.) 

Ook ik scheld tegen beter weten nog steeds met de term small dick energy wanneer een man akelige uitspraken doet of in een gigantische auto door de straten sjeest. Daar ben ik ooit mee begonnen in de veronderstelling dat het de ultieme afrekening met toxische masculiniteit was. Maar die leugenachtige vlieger gaat niet langer op. Sterker nog: eerder het tegenovergestelde is waar. Als je er goed bij stilstaat, lijkt de term small dick energy de correlatie tussen grootte en masculiniteit eerder te onderstrepen dan uit te gummen (want: een ‘goede’ man heeft een grote lul). Ze versterkt het idee dat de penis van een man een man maakt, en daarmee samenhangend dat een transman zonder penis geen echte man is, of een transvrouw mét penis geen echte vrouw. Ze versterkt het idee dat een man met een grote penis méér man is, en een man met een kleine mínder. Ze brengt, en daar zit telkens weer de nodeloze crux, een rangorde aan.

Meten is weten is vergelijken is (af)keuren.

En dat stemt me verdrietig. Zeker omdat ‘wij’ homo’s zelf al niet al te hoog op de maatschappelijke ladder staan, en het dus alsnog in ons hoofd hebben gehaald onderling en voor elkaar regressieve treetjes toe te voegen. Waarde toekennen aan iemands penisgrootte is daar overigens niet het enige voorbeeld van. Een dergelijk binair denken keert ook terug in zaken als wit > zwart, lang > kort, gespierd > niet gespierd, allen pijlers die uitsluiting, seksisme en (geïnternaliseerde) homofobie blootleggen.

Nogmaals, leven zonder labels is wellicht een illusie. Maar hoe mooi zou het zijn als wij, mezelf incluis, ermee stoppen elkaar telkens langs een meetlat te leggen. Of ons er toch in ieder geval bewust van proberen te worden dat de overtuigingen die we aan iemands geslachtsdeel koppelen geen feiten zijn. Zolang er ongelijkheid bestaat, bestaat er niet zoiets als neutrale, objectieve vergelijkingen, hoe vaak we ook het tegendeel beweren.

Ik ben klaar met al dat vergelijken en (af)keuren, met een wereld vol giftige hokjes, met nooit écht loskomen van al die kleedkamertaferelen van vroeger. Mijn lijf is, net als het jouwe, voor het merendeel een toevalligheid. Ze is geen rekensom, iets om door een ander opgelost dan wel nietig verklaard te worden.

Ze is niet perfect.

Ze is precies goed.


*dit verhaal verscheen in januari 2023 op Expreszo.nl

  1. Hung is a slang term used to describe a man with a large penis. The term hung most commonly refers to the penis’ length. It comes from the idea that when a long penis is flaccid, it appears to be “hanging” from the body. For homosexual couples, a penis only needs to be 2.5 inches to hit the G spot. The first centimeter or two inside the anus is also the most sensitive area. While many gay men show a preference for hung partners, many hung men report difficulties with topping due to their size. Despite this, studies show that men with large penises tend to be tops and men with smaller penises tend to bottom. (bron: http://www.kinkly.com) ↩︎

kijk maar

columns

Ik zal het nooit vergeten, de eerste keer dat ik een dickpic ontving. Hoewel ik overspoeld werd door een gevoel van walging, van schaamte, viel er met geen mogelijkheid op te boksen tegen de intense opwinding die door me heen pompte. De kloppende erectie in mijn boxer. Geilheid lokt soms grensverleggend gedrag uit, en voordat ik er erg in had stond ik voor de spiegel foto’s van mijn eigen lul te maken. Enerzijds omdat ik een ‘normale’ homo wilde zijn (en die waren, naar ik destijds begreep, vooral met seks bezig), anderzijds omdat ik de jongen waarmee ik aan het chatten was niet teleur wilde stellen. Hij had zich blootgegeven, nu was ik aan de beurt.

De telefoon in mijn hand, speciaal voor de gelegenheid aangeschaft, was gloedjenieuw. Tot mijn drieëntwintigste had ik me fel vastgeklampt aan mijn oude Nokia. Ik had geen zin in de prikkels die een smartphone met zich meebracht; de heisa; de dwang en drang constant bereikbaar te moeten zijn. Toch brak uiteindelijk het verzet. Niet door mijn vrienden, die me continu bestookten met het advies nu in hemelsnaam eens mee te gaan met de tijd. Nee, de druppel bleek Grindr, waar ik via via steeds vaker en steeds meer over hoorde. Ik was chronisch vrijgezel, een ramp in flirten en wanhopig op zoek naar affectie. Liefde misschien zelfs. Na de zoveelste nacht alleen concludeerde ik daarom: ik heb hulp nodig.

Ik moet online.

De ochtend erop bestelde ik een iPhone en slechts een paar dagen later ontving ik die eerste, bloedstollende dickpic. Nadat ik een foto van mijn stijve piemel had teruggestuurd, begon ik mezelf met trillende vingers af te trekken. Gêne en lust vochten om voorrang, en nadat ik klaar was gekomen nam angst het direct van me over. Wat had ik gedaan? Waarom had ik zoiets kwetsbaars, mijn naakte lichaam, aan een wildvreemde laten zien? Met het sperma nog op mijn buik verwijderde ik haastig Grindr en alle naaktfoto’s die ik voor de spiegel had genomen. Het werkte niet en radeloos besloot ik mijn telefoon opnieuw te installeren. Alles om de paniek te onderdrukken. Alles om terug te keren naar eerder die avond. Naar een leven waarin ik me niet zo abject voelde. Zo chantabel en smerig.

Inmiddels zijn we bijna een decennium verder en kost het me minder moeite mijn kleren uit te trekken en de juiste hoek te vinden. Want daar draait het allemaal om, de juiste hoek. Vroeger vreesde ik enkel het oordeel van mijn heteroseksuele medemens. Door de jaren heen heb ik echter geleerd minstens zo nerveus te zijn voor wat mijn peers van me vinden, en ik van hen. Voor de heftige eisen die we aan elkaar en elkaars lijf stellen. Voor het moeten zijn van wat we te vaak in de media terugzien: groot, gespierd, glad, wit en ‘mannelijk’. Voor de misogynie en homofobie waar ook wij ons, tegen beter weten in, schuldig aan maken. Het dwingt ons te zoeken naar cameratechnieken waarmee je je blubberbuik en spillebenen kan verdoezelen, evenals het schaamhaar dat je al jaren niet meer trimt omdat je daar uitslag van krijgt, zelfs al weet je dat het merendeel van je gesprekspartners een hekel heeft aan harige ballen. Technieken waarmee je je nagellak en het eczeem in en onder je baard buiten beeld kan houden. Technieken, bovenal, die je piemel groter doen lijken, en de waterpoklittekens op je borst kleiner.

Het versturen en/of ontvangen van naaktfoto’s heeft in feite wel wat weg van Stratego. Je begeeft je op een mijnenveld vol (geïnternaliseerde) haat, vooroordelen en torenhoge verwachtingen en weet nooit precies wie of wat er zich aan de andere kant van de lijn bevindt. Iedere ‘foute’ opmerking of foto kan een ontploffing teweegbrengen. Het einde van een gesprek betekenen. Je zelfvertrouwen kneuzen. Na iedere online gedeelde ejaculatie vraag ik me daarom weer af waarom ik het spel meespeel. De whiplash na een orgasme kan wat dat betreft enorm zijn. Zeker als klaarkomen niet gepaard gaat met liefde, met nabijheid, en je na afloop slechts met jezelf overblijft. Een vies laken en een leeg bed. Dan kan alleen ineens heel eenzaam worden, en het feit dat je net je hele hebben en houwen aan een wildvreemde hebt getoond pervers en angstaanjagend. Dan blijkt je geilheid een leugen. Een impuls waar diepere behoeftes aan ten grondslag liggen.

Op dat soort momenten verander ik weer even in dat drieëntwintigjarige jochie, en begin ik voor de zoveelste keer dwangmatig alle verstuurde foto’s en video’s van mijn telefoon te verwijderen. Een zinloze exercitie, ik weet het. Mijn naakt is immers al lang niet meer mijn naakt alleen: het behoort alle mannen toe die ik er ooit deelgenoot van maakte. Online bestaat alles voor altijd. Onze lijven, en onze oordelen daarover.

Soms doet het me verdriet dat dit spel, het uitwisselen van naaktfoto’s en de daarmee samenhangende eisen die we aan elkaars fysiek en ‘mannelijkheid’ (zijn gaan) stellen, zo’n groot deel uitmaakt van onze realiteit. Dat ik ooit meende te begrijpen dat het er voor homo’s bij hoort, jezelf zo letterlijk blootgeven, en ik nu de weg naar mijn eigen onschuld niet meer terug kan vinden. Is het betreden van dit mijnenveld een vorm van afgestomptheid? Een gevalletje van je moet toch wat, hè?  

Of is het, en daar probeer ik me in dit jaar wat steviger aan vast te houden, een uiting van liefde en acceptatie van en voor mijn eigen lijf en seksualiteit? Een poging andermans vonnis te negeren en me vrijuit te laten leiden door opwinding en lust? Want als ik eerlijk naar mijn eigen gedrag kijk, zijn het niet de foto’s en video’s zelf die me angst aanjagen. Sterker nog, vaak geniet ik volop van de uitwisseling van al dat naakt. Wat me bang maakt, is wat anderen van mij en mijn fysiek vinden. De confrontatie die dit spel oplevert met de vooroordelen, de hardheid en de blinde vlekken binnen onze eigen gemeenschap. Het feit dat afbeeldingen van mij, eenmaal in de verkeerde handen, vrijuit verspreid kunnen worden op het internet. Dáár komt de paniek vandaan. Dáár ontstaat schroom en schaamte. Dáár ben ik klaar mee. Puntje bij paaltje is schroom aangeleerd, evenals de opvatting dat mijn pik, of een beeltenis ervan, ooit echt kan toebehoren aan iemand anders dan ikzelf.

Kijk maar. Naar al deze littekens. Het woekerende eczeem op mijn gezicht. De fluorescerende lak op mijn nagels en de mascara op mijn wimpers. Naar deze ongedefinieerde borstkas. Mijn dikker wordende buik en het haar dat overal groeit en nooit wordt getrimd. Kijk maar en vind er wat van. Ik heb er vrede mee. Niemand kan mij chanteren, omdat ik trots ben op mezelf. Op mijn lichaam en op de lusten die ik soms heb. Je dreigementen delen van mij het wereldwijde op te slingeren deren me niet. Ga je gang maar, en je hoort nog van mijn advocaat. 

Een mijnenveld stopt een mijnenveld te zijn zodra je niet meer vreest te ‘verliezen’. Of – beter nog – zodra je begrijpt dat er helemaal niets te verliezen valt.

Kijk maar.

*dit verhaal verscheen in april 2022 op Expreszo.nl

zacht blijven

restafval

(Zoals voorgedragen tijdens Pride is Protest: Love Takes Over, een bijeenkomst in solidariteit met de Hongaarse LHBTIQ+ gemeenschap. 26 juni 2021, Valkhofpark Nijmegen)

© Sandro van der Leeuw

Kun je iets missen wat je nooit echt hebt gekend? Ik vraag het me telkens weer af als ik de tv aanzet of de krant opensla of opnieuw en opnieuw en opnieuw verdwaal op Instagram. Hoe zou het voelen te leven in een wereld waarin we niet langer dank­baar hoeven te zijn voor een keeper die het ‘lef’ heeft een band in de kleuren van de regen­boog te dragen? Waarin je uitspreken tegen discriminatie, in welke vorm of hoedanig­heid dan ook, de bare minimum is, en niet, zoals het nu soms lijkt, het best of hoogst haalbare? Een wereld waarin mijn en jouw en ons bestaan, onze plek in de maat­schappij, een gegeven is, in plaats van een interessant onderwerp om telkens maar weer ter discussie te stellen?

Hoewel die wereld met de dag verder weg lijkt, en ik de hoop op beters inmiddels uit andermans tenen moet halen, weet ik één ding zeker: ik sta níet ter discussie. Ik ben echt. Wij zijn echt. Ook wij halen adem. Of, proberen toch telkens weer op adem te komen. Ook wij beschikken over lichamen, in alle soorten, kleuren en maten, en die nemen nu eenmaal ruimte in. Mag het? Ook wij warmen ons aan de zon. Een zon die we delen met Orbán. Een zon waarvan we op de koudste en kortste dagen slechts kunnen hopen dat ze niet alleen andermans haat uit ónze harten smelt, maar ook uit die van hem. En ja, ook wij bloeden. Vaker, misschien zelfs, omdat men het al zo lang nodig acht ons te verwonden met hun woorden en hun stenen en hun blikken.

Dat wij, en onze vrienden in Hongarije, leven, staat vast, en het maakt moe mensen constant uit te moeten leggen dat onze lijven geen puzzel­stukjes zijn, door macht­hebbers en politici vrijuit daar te leggen waar het hun schikt. Dat onze gezondheid, zowel men­taal als fysiek, zo veel meer is dan een partijthema om punten mee te scoren. Dat deze rug, en die van jou en die van jou en die van jou, van ons zijn, en niet van degene die er tijdens Pride geld over verdienen of van de mensen die zich er, als de brave en politiek correcte burgers die ze zijn, half­slachtig achter verschuilen wanneer er voor de zoveelste keer wordt gesjord aan ons recht in een morgen te geloven. Eens moet het gedaan zijn, enkel betekenis te hebben in een narratief dat van onze huid een strijdveld maakt.

Soms denk ik: was ik maar niet in een hokje geboren.

Soms denk ik: flikker op met je regenboogvlaggen.

Soms denk ik: hoe slagen we er ooit in dat diepgewortelde gevoel ‘anders’ te zijn, minderwaardig te zijn, vies te zijn, van ons af te schudden zolang er over de hele wereld plekken bestaan die ons dwingen on­zicht­baar te blijven? Hongarije is zo’n plek, en dat doet pijn. Maar vergis je niet: ook in Neder­land kunnen we er wat van. Voor een land dat zichzelf profileert als progressief en inclusief, lopen we al jarenlang hopeloos achter de feiten aan. Burgerlijk huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht? Oud nieuws. Amsterdam de queer capital van Europa? Een lachertje. Mede daar­door schrik ik van de verbaasde, soms haast nonchalante, reacties van Nederlandse media op mens­onterende fobieën elders. Het voorzichtige ge­grinnik van, veelal hetero­­seksuele, vrienden dat we het hier toch veel beter hebben dan daar. Daar ís hier, wil ik schreeuwen. Elders is onder ons. Dit ‘tolerante’ kikkerlandje moet af van het arrogante idee dat vrijheid een groot en individueel verkregen goed is. Fuck that. Vrijheid is een gedeeld goed, een gedeelde verant­woordelijkheid, en zolang onze community elders het zwijgen wordt opgelegd, zouden we allemaal de illusie los moeten laten dat onze samenleving een geslaagde is.

Want niemand is veilig totdat we allemaal veilig zijn.

Soms denk ik: ik ben niet goed in me goed voelen. Ik worstel met de gedachte dat het leven zo lang duurt, maar ook zo kort, en dat het zo verschrikkelijk is dat je er maar eentje hebt, omdat je een leven lang nodig hebt te leren hoe het moet, je leven leven. En dat het dan voorbij is. En dat dat voor iedereen geldt.

Soms denk ik: wist ik maar hoe geen mens te zijn.

Soms denk ik: wat betekent elkaar ‘tolereren’ eigenlijk? Wij Nederlanders menen er in uit te blinken, maar is dat iets om trots op te zijn? Is die Nederlandse nadruk op ‘tolerantie’, als we eerlijk in elkaars spiegel kijken, niet vooral een oproep tot ‘normaal’ doen? Het met fluorescerende markers markeren van waar de macht reeds ligt? Een poging ons met beleidstermen klein te houden door ons appeltjes voor de dorst te geven? Is het, als je er goed over nadenkt, niet gek dat er altijd een groep is die tolereert en een groep die getolereerd wordt? Niemand is een lijdend voorwerp en het feit dat ik besta, dat wij en onze vrienden in Hongarije bestaan, valt of staat niet bij ander­mans goedkeuring of erkenning en zal dat ook nooit doen. Misschien is tolerantie vooral een sluip­moorde­naar, minder nog dan de bare minimum. Misschien vertik ik het er dankbaar voor te zijn.

Soms denk ik: als je nu nog schrikt van homo- of transfobie, of het nu hier is of ergens waar je de taal niet spreekt, verdien je een tik op je achterhoofd. Je naïviteit is achter­haald. Je valse bescheidenheid, je pogingen onze frustratie en razernij te begrenzen, tot ‘ons’ probleem te maken, een belediging. We hebben je nodig. We hebben ieder­een nodig. Vandaag. Morgen. Altijd.

Soms denk ik: niet doen. Niet boos zijn. Niet verharden. Moedig zijn is vol­houden zonder haat en onbegrip een plek te geven in al dat bloed dat door je lede­maten stroomt. Moedig zijn is zoeken naar zachtheid in een wereld die je, al dan niet bewust, leert dat hard worden de enige manier is erbij te horen. Te overleven. Een wereld die alsnog verrast is door de woede die dit bij je losmaakt. ’s Nachts spookt het als een mantra door mijn hoofd. Blijf zacht. Wat ze ook doen, wat ze ook laten, wie die ‘ze’ ook zijn, je vrienden, je buren, je vijanden, ministers in landen waar je nog nooit bent geweest, blijf godverdomme zacht.

 

Zacht blijven is hard werken.

Zacht blijven is weten dat je pas trots op jezelf kunt zijn als iedereen, niet alleen jijzelf, de luxe heeft zonder angst naar buiten te gaan. 

Zacht blijven is jezelf herkennen in mensen op straat, op tv, in de politiek.

Zacht blijven is representatie afdwingen daar waar ze ontbreekt.

Zacht blijven is snappen dat ‘het beter hebben’ geen beter mens van je maakt.

Zacht blijven is het allesbepalende streepje dat wij voorhebben op zij die niet geloven dat wij het recht hebben ruimte in te nemen.

 

Soms denk ik: bruggen bouwen werkt enkel als er aan weerszijden land is. Er zijn dagen dat ik, moe van het vechten, van het telkens uit te moeten leggen dat ook wij er mogen zijn, niet weet of ik het nog aan kan. Naar veilig land zoeken.

Veilig land zijn.

Vandaag denk ik: ik moet ermee stoppen, te willen genezen van wat het betekent anders te zijn. Van me vies te voelen. Van buiten de norm te vallen. Ik ben wie ik ben. Wij zijn wie we zijn. We ademen, we bloeden, we warmen ons aan de zon. En we hebben godverdomme niemands regenboogvlag of tolerantie nodig om, diep van­binnen, te weten, te voelen, dat we zo veel meer zijn dan een punt op iemands anders politieke agenda. Dus blijf moedig. Blijf bij ons. En, bovenal, blijf zacht.

podcast: auto-immuun

nieuws

In samenwerking met Watershed en RAUM schreef ik auto-immuun, een kort verhaal dat zich afspeelt in een wereld (a.k.a. de nabije toekomst) waarin kleren, ten gevolge van de klimaatcrisis, nauwelijks nog gedragen worden en ‘tolerantie’ hoog op de agenda staat. Hoe gedragen onze lijven zich als er niets meer is om aan de verbeelding over te laten?