MEST podcast: Hub! #5 met Sandro en Dennis

nieuws

Enkele weken geleden werd ik door Twan geïnterviewd over mijn deelname aan het WOLK-traject voor jonge schrijvers. Samen met mijn WOLK-mentor Dennis Gaens bespraken we de ‘naakte’ waarheid, schaamte en mijn onvoltooide debuutroman als tienjarige. Verder hadden we het over wat, en wie, ik wil bereiken met mijn verhalen, over waarom kwetsbaarheid en intimiteit mijn belangrijkste pijlers zijn en over waarom dat sommige mensen zo afschrikt.

Je kunt deze podcast hieronder terugluisteren.

Ophelia

literaire publicaties

(verscheen eerder op virusverhalen.nl)

Ik laat de badkuip vollopen. Beneden blaft de hond. Moeder rommelt in de keuken. Met haar maaltijden probeert ze al wekenlang tot in mijn schemerwereld te reiken. Proeven doe ik niet meer, eten alleen om haar niet te kwetsen.
    In afwachting van genoeg water trek ik mijn shirt uit, rust ik mijn wang tegen de openstaande deur. Zachtjes streel ik de klink. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. De vlokken schuim knisperen en ik ga geknield aan de rand van het bad zitten, mijn hoofd naar het schuimkasteel gebogen. Ik draai de kraan dicht en schrik van de stilte die achterblijft. Snel sta ik op.
    Met mijn rug naar het water tel ik nauwkeurig mijn ribben, die iedere dag wat verder door al dit vel heen prikken. Het zijn er net zoveel als gisteren.

Slapen lukt me zelfs niet met het leeslampje aan en de deur op een kier. De jongen tegenover me zit gevangen in de spiegel die aan de kastdeur hangt. Ben ik dat? Ben ik dat?
    Wie is dat?
   Ik werd wakker in mijn studentenhuis en ik wist het niet meer. Nu lig ik in mijn oude bed, ouders aan de overkant van de gelamineerde overloop, en ik weet het nog steeds niet. Warmte verspreidt zich door al deze ledematen, vingers beginnen te tintelen en te zweten. Oogcontact met mijn reflectie dwingt mijn ademhaling tot afgeknepen hoogtes. Het is alsof ik moet overgeven, maar het braaksel telkens net te vroeg weer inslik. Ik ben bang dat er te veel leegte achterblijft als ik loslaat wat er vastzit. Dat ik verdwijn als ik accepteer hoe verloren ik me voel.
    Evengoed blijf ik kijken.

Halfnaakt ren ik de trap af. Met een geknepen stem smeek ik om mijn vader. Zijn hoofd verschijnt om de hoek van zijn provisorische kantoor, spits als een stokstaartje. Hij draagt de paarse trui die hij iedere avond draagt en zijn ogen beginnen de dofheid van de mijne te evenaren. Ook hij is een gevangene nu.
    Hij komt op me af en neemt me in zijn warme armen. Daar zijn ze weer, de tranen. Lange uithalen, mijn hele lijf doet mee. Hoe kan het toch dat ik iedere keer vergeet naar lucht te happen? Een half uur lang staan we daar, in de grondig gepoetste woonkamer. De hond cirkelt blaffend om ons heen en geeft onze benen kopjes. Lichamelijk contact maakt hem jaloers. Slet.
Vader beëindigt onze omhelzing en laat zijn handen lichtjes op mijn schouders rusten. ‘Hou alsjeblieft vol. We helpen je, je bent niet alleen. Wij zijn er.’
    Zijn woorden brengen een nieuwe paniekgolf teweeg. Omdat hij liegt, en niet begrijpt dat ik het gewicht van dit hoofd in mijn eentje draag. Ik ben degene die langzaam vervaagt, die verdrinkt op het droge, die niet meer hier is maar ook nog nergens anders. Als hij het over zijn hart kon verkrijgen me te haten, zou ik vader en de rest van mijn familie vandaag nog in de steek laten. Dat hij me aan mag raken, me zo mag zien, is een daad van liefdadigheid, geen erkenning van zijn hulp.
    Hij draait me om en begeleidt me de kamer uit, terug de trap op. Zijn rechterhand brandt een gat in mijn ontblote rug. Stoom uit de badkamer op de overloop. Normaal gesproken zou vader me dit schreeuwend kwalijk nemen. De brandmelder is nogal gevoelig en krijst door merg en been.
    Vandaag blijft het apparaat stil. Net als mijn vader. Vanaf nu ben ik de brandmelder. En ik ga constant af.

Mijn broer en zijn vriendin staan hand in hand in de achtertuin, de hond duwt zijn neus kwispelend in hun kruis. Eerst het hare, dan het zijne. Slet.
    We zouden met zijn allen naar de film, maar de bioscopen zijn dicht en ik vind het huis uitgaan eng. Met gepaste afstand schuiven we daarom onze stoelen onder de grote tafel, afhaalbakjes Chinees tussen ons in. Ik schuil in de schaduw van de oude wilg, die volhangt met slingers.
    Er worden moppen getapt en broerlief pronkt met zijn nieuwste tatoeage, om me op te beuren. Hij is mooi, wil ik zeggen. In plaats daarvan laat ik een vork in het gras vallen. Ik ken mijn eigen krachten niet meer. Broer negeert de wensen van het RIVM en pakt het ding voor me op. Wanneer hij het teruggeeft, knijpt hij zelfs even in mijn nek.
    Zou de ziekte die ik bij me draag ook besmettelijk zijn?
    Er is babi pangang en saté en gefrituurde banaan en ik probeer overal een hapje van te nemen. Het lukt niet. Gelukkig heeft de rest wel trek. Na het feestmaal zet vader mijn stoel in het midden van de tuin. De gaten die mijn familie laat vallen om zich om mij heen te mogen verzamelen doen me weinig. Ik zat al in quarantaine. Ze zingen lang zal je leven en overladen me met confetti. Vader en moeder geven me een knuffel en een slof sigaretten. Broer biedt me zijn excuses aan. Om hun gevoelens te sparen, verzwijg ik dat het me niets kan schelen dat hij en zijn vriendin mijn cadeau vergeten zijn. Ik probeer hem een glimlach te geven, maar barst per ongeluk in janken uit. Geschrokken draai ik mijn hoofd weg. Niemand hoeft te zien hoe ik met iedere snik een stukje lichter word.

Met zijn benen over elkaar zit hij op de wc-deksel.
    Ik gok dat ik elf was toen ik voor het laatst samen met vader in de badkamer was. Domme pech; ik vergat verder nooit de deur op slot te doen. Schaapachtig keken we elkaar aan. Ik probeerde de val van mijn poep uit te stellen, hij probeerde het ongemak uit zijn gezicht te plooien. We faalden. Mijn plons was laag en diep, zijn lach hoog en schril.
    Trillend trek ik mijn trainingsbroek uit. Vader wendt zijn blik af. Ook psychiatrische patiënten verdienen af en toe wat privacy, lijkt hij te willen zeggen. Lief van hem.
    Maar het stemmetje in mijn hoofd weet wel beter: hij kijkt enkel de andere kant op omdat hij mijn uitstekende ribben te pijnlijk vindt. Nog een bewijs dat mijn vader liegt als hij zegt dat ik niet alleen ben. Voor hem is er, net als al die jaren geleden, nog steeds te veel ongemak om alle plooien glad gestreken te houden. Ik, daarentegen, ken geen schaamte meer. Die luxe heb ik, samen met mijn huissleutel, in moeten leveren.
    Wanneer ik ook mijn onderbroek naar beneden laat vallen, komt hij naast me voor de badkuip staan. De kraan loopt weer en de ruimte vult zich met tranen. Zolang ik hier sta, koude tegels onder mijn tenen en zijn hand op mijn rug voel, ben ik veilig, lukt het me misschien hier te blijven.
    ‘Hoe kan ik je helpen?’
    Het schuimkasteel ruist als ik mijn linkerhand er langzaam doorheen haal. Wat blijft plakken, blaas ik weg. De onderwaterwereld die gedeeltelijk tevoorschijn komt, roept me. Ik wil het bad niet als uitweg zien, maar weet niet meer hoe dat moet, weet niet of ik dat ooit nog weten wil. Mijn vader herkent het. Mijn gevecht tegen wat ik onvermijdelijk acht. Nogmaals pakt hij me vast.
    ‘Ik zit in de kamer hiernaast. Er gebeurt niets.’
    Hoewel ik hem niet geloof, knik ik. Ik wil hem niet kwetsen, dus moet ik in leven blijven.
    ‘Ik vertrouw je. Er gebeurt niets.’ Hij tilt zijn bril op en droogt zijn tranen aan zijn paarse trui. Dan draait hij zich om. Zijn vingers glippen door de mijne. Het doet zeer.

Ik laat mijn brandende sigaret op het gras vallen en trap hem plat. Hij was nog lang niet op. Het wapperende gordijn blijft even aan mijn lijf kleven als ik naar binnen stap. Vanaf hun bank kijken mijn ouders me liefdevol aan, blij dat dit buitenverblijf een paar seconden langer was dan het vorige. Ik zwaai naar ze en ga achter de piano zitten. De noten dansen voor mijn ogen, bungelende armen naast me. Vroeger maakte ik dagelijks muziek.
    Plotseling laat vader een scheet. Hij grinnikt. Ik hoor hoe moeder hem een tik geeft; vastgeroeste rituelen zijn, zeker nu, belangrijker dan ooit. Mijn handen klemmen zich om de pianokruk. Om niet te stikken, begin ik te huilen. Moeder staat op en vraagt of ik een kopje thee wil. Ik schud van nee. Daarop pakt ze me beet, duwt ze me naar buiten. ‘Ga lopen. Probeer het nog eens.’
    De zandverstuiving lijkt anders vandaag, leger. Is dat ook. Ik laat me in het zand vallen en begin met mijn stijve ledematen engelen te maken.

Koortsachtig hevel ik het schuim uit het bad over naar de wc. Ik moet zien waar ik tegen vecht. Mijn gebaren worden steeds wilder. Boos smijt ik vlok na vlok de pot in, totdat het water helder genoeg is. Door de open deur hoor ik vader zijn neus snuiten. Altijd diezelfde blauw geruite zakdoek. Ik vraag me wel eens af of dat ding ooit gewassen wordt.
    Woedend spoel ik door. Hij verdient dit niet, mijn vader. Mama, die beneden gespannen door haar zelfgemaakte tomatensoep staat te roeren, ook niet. Net als mijn broer, kilometers verderop.
    Terwijl ik de wc uit laat razen, sluit ik de deur. Opnieuw rust ik mijn hoofd er tegenaan en ik streel en ik streel en ik streel de klink. Ik grijp het slot vast en knijp erin totdat mijn knokkels rood gloeien. Ademloos draai ik het millimeter voor millimeter naar links. De klik hoor ik nauwelijks, door het bonzen in mijn slapen. Hij is dicht. De deur is dicht.
    Voorzichtig laat ik me in het bad glijden. Voeten, benen, kont, handen, rug, armen. Even blijf ik zo liggen, kijk ik hoe mijn penis drijft. Dan verdwijnt eveneens mijn opgeheven hoofd onder water.
    Ik open mijn ogen en kijk naar het plafond dat boven me dobbert. Mijn schedel voelt als een vissenkom, waar mijn angsten eindeloos rondjes in dobberen. Het is er bedompt en het glas is beslagen. Omringd door daadwerkelijk water voel ik me minder gek. De verstikking stelt me eerder gerust dan dat ze me beangstigt. Dat beangstigt me.

Ze stopt het getril van mijn handen. Wat een eeuwigheid geleden lijkt stond ik nog in mijn eigen keuken, nu helpt moeder me iedere dag met het snijden van de glimmende groentes die voor ons liggen. Niet omdat ik het zelf niet kan, maar omdat ik het zelf niet durf. Lief van haar.
    Ik stel me voor dat ik het mes gewoon in mijn buik drijf, om eruit te snijden wat er mis met me is. Mijn moeder houdt niet van bloed en zwaait het raam naast de gootsteen open. Ze wenkt me, pakt mijn gezicht vast en samen steken we onze hoofden naar buiten. We weten allebei dat het niet helpt, even wat frisse lucht. Toch blijft ze het proberen.

Het bonzen in mijn slapen verhevigt. Het plafond verliest focus en ik tel sterren, die een voor een verschijnen. Ik ben te moe om me af te vragen waar het mis is gegaan. Het ging mis en het doet pijn en nu lig ik hier. Liever verdrink ik echt dan dat ik een vis op het droge blijf. Ik verzet me tegen de druk van het water en duw mezelf nog harder tegen de bodem.
    Terwijl ik daar lig, denk ik aan mijn ouders en dat ik zou willen dat ze beter hun best hadden gedaan. Dat ze me hadden geleerd voor mezelf te kiezen, wat doorzetten betekent, en dat opgeven daar soms ook onder valt. Dat loslaten uiteindelijk de mooiste vorm van liefde is.
    Door mijn wimpers zie ik steeds meer sterren en ik probeer het aanzwellende lawaai in deze vissenkom te negeren. Ik worstel met het besef weer naar boven te moeten. Er is meer water om me heen dan dat ik tranen heb. Als ik lang genoeg blijf liggen, kan ik de leegte in mijn lijf opvullen, hoef ik misschien nooit meer bang te zijn om zomaar weg te waaien.
   Het toenemende bonzen maakt het moeilijker en moeilijker om me te concentreren op stoppen met ademhalen. Wanneer ik gefrustreerd mijn ogen verder open sper, begrijp ik plots dat de herrie niet in mijn hoofd zit, maar op de deur staat te kloppen.
    Mama.
   In een opwelling schiet ik omhoog. De drang om te ademen is vele malen sterker dan ikzelf, groter dan de noodzaak te verdwijnen. Ik kan het niet. Niet nu. Niet zo. Zolang mijn moeder me beethoudt, en mijn vader, en mijn broer, de hond, moet ik mijn middelvinger opsteken naar dat wat me kan bevrijden. Zodat zij door kunnen.
    ‘Hoe gaat het daar?’ fluistert mijn moeder. Driemaal slikken is te weinig. Dan maar zes, al gun ik haar al die stilte niet.
    ‘Goed,’ zeg ik. ‘Ik kom er bijna uit, hoor!’
   Ik klamp me vast aan haar hoorbare zucht, krom mijn vingers om de badranden en klauter de kuip uit. Zelfs met twee voeten op de grond stijg ik bijna op. Ik draai me om, zak door mijn knieën en trek de zwarte stop los. Mijn hand laat ik boven het gat zweven en ik voel hoe al dat water zachtjes aan me trekt, voordat ze naar beneden gezogen wordt.
    Op mijn tenen loop ik naar de beslagen spiegel. Alles druipt. Met mijn vingers teken ik figuren in de loopgraven tussen mijn ribben. Daarna duw ik mijn penis tussen mijn benen en fantaseer ik heel even dat ik Ophelia ben. Zij slaagde er in niet meer boven te komen. Zij vloog weg.

De liefste klootzak die ik ken

literatuur zonder leeftijd

Over homoseksualiteit in Rotmoevie, van Marian de Smet

(zoals verschenen in Literatuur Zonder Leeftijd, 2013)

1. ingelijst in goud.

Op 14 september jongstleden was het weer zover: de Gouden Lijst werd uitgereikt aan de best geschreven jeugdboeken in de leeftijdscategorie van 12 tot 15 jaar. Ditmaal vond het festijn plaats in de Openbare Bibliotheek te Amsterdam, tijdens de Middag van het Kinderboek. Holly Goldberg won met Ik zal er zijn de prijs voor het best vertaalde boek, terwijl Rotmoevie van Marian de Smet tot beste oorspronkelijk Nederlandse boek werd uitgeroepen. De auteurs ontvingen, naast een daadwerkelijk gouden lijst, een bedrag van 1500 euro. Daarnaast gingen Rebel met vleugels (Marcel Roijaards), Zwarte zwaan (Gideon Samson) en Gesplits (Neal Shusterman, oorspronkelijke titel Unwind) naar huis met een eervolle vermelding. 

De Gouden Lijst is een relatief jonge speler in het (jeugd-)literaire veld. De prijs werd in 2011, op nadrukkelijk verzoek van de Griffeljury, in het leven geroepen om de leegte tussen de Griffels (tot 12 jaar) en de Diorapthe Jongerenliteratuurprijs (vanaf 15 jaar) op te vullen.[1] Iedere jeugdleeftijd heeft daarmee nu haar eigen prijs. De Gouden Lijst heeft als specifieke missie “het contact tussen jeugd en boek in Nederland te bevorderen door op zo groot mogelijke schaal en zo breed mogelijk gespreid, aandacht te vestigen op goede jeugdboeken”[2]

Dit jaar werd deze taak uitgevoerd door een volledig vrouwelijke jury, met Gerlien van Dalen als voorzitter. De juryleden lazen meer dan zestig titels die uitkwamen in 2012. De dames besteedden in hun rapport veel aandacht aan thematiek, maar eveneens aan “kwaliteit van tekst en vertaling, stijl, compositie, afstemming op de doelgroep en geloofwaardigheid”[3]. Ze merkten daarbij op dat Nederlandse boeken flink ondervertegenwoordigd waren. Ze deden het beter dan in voorgaande jaren, maar er is nog ruimte voor “meer goede literaire oorspronkelijk Nederlandstalige boeken voor het Gouden Lijstpubliek”.[4] Gelukkig laat een boek als Rotmoevie zien dat Nederlandse en Vlaamse auteurs bepaald niet achterlijk zijn. Maar wie is die Marian de Smet eigenlijk?

2. een rotmoevie.

Marian de Smet werd op 27 maart 1976 geboren te Mechelen. Ze studeerde woord, muziek en beeld in Hasselt, alvorens de lerarenopleiding kleuteronderwijs af te ronden in Heverlee. Hoewel ze inderdaad kleuterjuf werd, begon ze reeds snel met het schrijven van kinderboeken. In eerste instantie richtte ze zich daarbij, als een ware kleuterjuf, op de allerkleinsten; haar eerste vier boeken Op slot (2001), Lieve, stoute zon (2006), Broertje te koop (2007) en Ik woon in twee huizen (2008) waren prentenboeken voor peuters en kleuters. In 2008 vond er echter een omslag plaats: De Smet publiceerde haar eerste jeugdroman, De woorden van zijn vingers. Een gouden greep, zo bleek, want in 2010 kreeg het boek de prijs van de Kinder- en Jeugdjury Vlaanderen. In 2011 volgde Geen bereik, eveneens een jeugdroman, en reeds een jaar later lag Rotmoevie alweer op de boekenplank.[5]

Rotmoevie draait om de bijzondere vriendschap tussen twee eenzame en ontdane pubers. Eppo, een schuchtere tiener, heeft al liftend zijn ouderlijk huis verlaten, om de grote, boze buitenwereld te ontdekken. Al snel stapt hij in bij Tabby, een energiek, Vlaams meisje van achttien. Hoewel ze geen specifiek doel voor ogen heeft, is het Eppo direct duidelijk dat dit meisje voor iets, of iemand, op de vlucht is. Samen rijden de twee dagen achtereen door Frankrijk, op zoek naar niets. Althans, dat is de schijn die ze beide proberen op te houden.

Want tussen de regels door wordt al snel duidelijk dat ook Eppo met problemen worstelt. Maar waar Tabby ratelt om niet echt te hoeven praten, kiest hij ervoor zijn lippen stijf op elkaar te houden; hij zwijgt. Dat weerhoudt de twee er gelukkig niet van een intrigerende vriendschapsrelatie op te bouwen. Overdag rijden ze, ‘s avonds bezoeken ze campings en slapen ze samen in een tentje. Van een opbloeiende romance is echter geen sprake, en naarmate het verhaal vordert, wordt het duidelijk waarom. Tabby blijkt zwanger van haar vriend Rob, met wie ze al enkele jaren samen is. Ze vermoedde dat hij het kind niet wilde en uit angst besloot ze hem (tijdelijk) te verlaten.

Eppo’s voorgeschiedenis is minstens zo tragisch en loopt als een rode draad door het boek. Hij groeit op als enig kind bij zijn begripvolle, maar ietwat vreemde hippie-ouders en lijkt maar geen aansluiting te kunnen vinden bij de rest. Daar komt verandering in wanneer Eppo op zijn elfde voor het eerst Maarten, zijn ‘weekend-broer’, ontmoet. Maarten is op dat moment een stoere en agressieve 13-jarige jongen, die op zeer slechte voet leeft met zijn moeder. Bij Eppo’s gezin lijkt hij  enigszins tot rust te komen. Dat heeft alles te maken met de speciale band die zich tussen de twee ‘broers’ ontwikkelt. Maarten toont Eppo zijn kwetsbare en breekbare kant en langzaam worden de twee meer dan broers. Meer dan vrienden zelfs. Het is daarom des te pijnlijker dat een fataal verkeersongeval voortijdig en onverwacht een einde maakt aan Maarten’s leven.

Stukje bij beetje doet Eppo deze heftige voorgeschiedenis uit de doeken, waarmee het voor Tabby, en de lezer, met iedere bladzijde duidelijker wordt waarom hij op de vlucht sloeg. Met man en macht probeert hij de leegte, die Maarten achterliet, op te vullen, maar dit blijkt een onmogelijke opgave. Hun bijzondere broederliefde blijft Eppo achtervolgen. Wanneer dan ook nog eens blijkt dat Maarten hem vlak voor zijn dood een emotionele brief stuurde, breekt zijn verzet. Hij vertelt Tabby alles en gaat, eindelijk, terug naar huis. Misschien niet genezen van zijn gebroken hart, maar wel klaar om de confrontatie met zijn eigen eenzaamheid aan te gaan.

De Gouden Lijst jury prijst De Smet’s schrijfstijl, maar legt de focus voornamelijk op het verhaal en de thematiek van Rotmoevie. Daarbij ontstaat enige verwarring. Enerzijds lauwert ze dit boek “over de ontwikkeling van een vriendschap, over het verwerken van verdriet, en over groei − thema’s die bij de leeftijd van het Gouden Lijstpubliek aansluiten.”[6] Anderzijds noemen de vrouwen Rotmoevie “een volwassen boek over grote thema’s als de dood en homoseksualiteit”[7]. Impliciet worden ‘homoseksualiteit’ (en ‘dood’) hier zowel jeugdige als volwassen thema’s genoemd. Helaas wordt deze visie niet verder onderbouwd. Dit laat de ruimte over voor een ‘roze’ analyse van Rotmoevie. Hoe construeert De Smet homoseksualiteit? En onderscheidt zij zich hiermee van andere auteurs?

3. Focault en de macht der seksualiteit.

Homoseksualiteit is een veelbesproken onderwerp, zeker met betrekking tot jeugdliteratuur. Auteurs maken thematisch dankbaar gebruik van niet-heteroseksuele relaties, maar slagen er desalniettemin zelden in stereotypering volledig te omzeilen. Foucault’s visie op macht en discourses maakt deze tendens zeer inzichtelijk. Deze Franse filosoof en theoreticus publiceerde in de tweede helft van de twintigste eeuw meerdere boeken die machtsrelaties aangaande seksualiteit bespraken. Hoewel Foucault (jeugd-)literatuur niet apart behandelde, is zijn theoretische visie hier wel inzetbaar.

Volgens Foucault valt iedereen ten prooi aan verschillende discourses die ‘heersen’ in een bepaalde maatschappij. Een ‘discours’, een ingewikkeld en veelomvattend begrip, kan omschreven worden als de denkwijze over één topic op één bepaald moment, die voortkomt uit de manier waarop men erover spreekt en schrijft. Dit creëert macht en machtsrelaties, aangezien een discours bepaalt wat er wel/niet gezegd kan worden over een specifiek onderwerp. Homoseksualiteit had lange tijd geen eigen discours. Het was ‘enkel’ het antoniem van normale (hetero-)seksualiteit: een ziekte, een zonde. Gelukkig kwam daar langzaam verandering in: “homosexuality began to speak in its own behalf, to demand that its legitimacy or ‘naturality’ be acknowledged (Foucault, 1976 p. 101)”[8]. Homoseksualiteit vond haar eigen ‘taal’, haar eigen discours.

Op sommige vlakken was hiermee de strijd gestreden, maar het discours der homoseksualiteit is binnen meerdere contexten nog lang niet volgroeid. Uit Roberta Trite’s Disturbing the Universe: Power and Repression in Adolescent Literature blijkt dat dit laatste zeker geldt voor jeugdliteratuur. Natuurlijk is het mooi dat er jeugdromans verschijnen die homoseksualiteit bespreekbaar maken, maar de manier waarop laat, emancipatoir gezien, vaak te wensen over. Dit is onder andere het gevolg van de onderdrukking waar homoseksuele karakters regelmatig mee te kampen hebben. Deze homoseksuele tieners “are affected when they develop their sexuality oppressed because of their orientation (Trite, 2000, p. 102)”. Hun seksualiteit is de ‘mindere’ en wordt stelselmatig de kop in gedrukt, waardoor ze minder macht ervaren dan hun heteroseksuele gelijken.

Het grootste probleem is echter de wijze waarop veel auteurs, in navolging van Foucault zelf, het discours der homoseksualiteit stelselmatig boven de fysieke, seksuele handeling tussen twee mannen of twee vrouwen stellen (103). Iedere vorm van daadwerkelijk homoseksueel gedrag wordt omgevormd tot een talige onderstreping van het homoseksuele discours; homoseksueel genot blijft onzichtbaar. Afzonderlijk is deze tendens wellicht nog enigszins overkomelijk. Maar in combinatie met de negatief geladen retoriek, die in termen van onderdrukking blijft spreken, is het eindbeeld bepaald niet rooskleurig. Homoseksuele personages staan machteloos: hun discursieve, retorische macht bestaat enkel uit negatief geladen uitlatingen en lichamelijk kennen ze helemáál geen macht.

Met deze negatieve en seksloze constructie van het ‘discours der homoseksualiteit’ missen veel jeugdromans hun doel volledig. De meeste boeken willen niet-heteroseksuele thematiek namelijk juìst literair op de kaart zetten. Lukt Marian de Smet dit met Rotmoevie wèl?!

4. gewoon Eppo.

Rotmoevie valt voornamelijk op door (homo-)seksualiteit nauwelijks expliciet als thema aan te dragen. Dit klinkt wellicht verwarrend, maar betekent in feite slechts dat Eppo op geen enkele manier lijkt te worstelen met zijn geaardheid. Natuurlijk, hij wordt afgebeeld als een depressieve en eenzame puber, maar zijn emoties vloeien niet voort uit zelfhaat of seksuele twijfels. Sterker nog, tijdens zijn romance met Maarten voelt hij zich best gelukkig. De Smet toont dit met kleine, liefdevolle scènes, die Eppo’s homoseksualiteit slechts zijdelings benoemen.

“Ik voelde de kou niet, ik voelde alleen hoe warm zijn hand was en hoe hij steun zocht in de bochten. We lieten elkaar geen moment los (De Smet, 2012, p. 170).”

Er is geen angst of pijn, enkel liefde. Hierdoor lijken Eppo’s homoseksuele gevoelens welhaast een non-issue. Het feit dat het object van zijn liefde een jongen is, is grotendeels toevallig en irrelevant. Hierin verschilt Rotmoevie van veel andere jeugdromans. Auteurs benadrukken regelmatig dat homoseksualiteit ‘normaal’ is, zodat jongeren na het lezen van hun boeken “a sense of catharsis or validation or acceptance of homosexuality (Trite, 2000, p. 113)” voelen. Een dergelijke insteek impliceert dat lezers een catharsis nodig hebben, dat het ‘normale’ karakter van homoseksualiteit constant benadrukt moet worden. Dit klinkt misschien onschuldig, maar creëert een ongewenste, vrij meelijwekkende boodschap: homo’s zijn ook best normaal, hoor. De Smet ontwijkt deze valkuil door Eppo’s geaardheid nergens te normaliseren. Hij is wie hij is. Niets meer, niets minder.

Dit blijkt eveneens uit Eppo’s eigen visie op zijn seksualiteit: die is er nauwelijks. Hoewel dit ook samenhangt met zijn zwijgzame aard, blijft Eppo’s gebrek aan reflectie op zijn homo-zijn opvallend. Dit betekent niet dat hij zijn liefde voor Maarten verbergt, maar hij beschouwt deze verliefdheid nergens als ‘anders’ of ‘homoseksueel’. Slechts éénmaal vindt er een gesprek plaats, tussen Eppo en zijn moeder, die een lichte onzekerheid van Eppo’s kant verraadt.

‘’Na twee koppen thee zei ik: ‘Ik hield van hem, Anke.’ Opgelucht keek ze me aan en zei: ‘Dat weet ik toch.’ ‘Nee. Ik hield echt van hem.’ ‘Dat weet ik ook, Eppo.’ ‘Waarom heb je daar dan nooit iets van gezegd?’ ‘Omdat ik veronderstelde dat je het op een dag zelf wel zou zeggen. Als je er klaar voor was’ ((De Smet, 2012, p. 182).”

Het blijft echter onduidelijk of Eppo al eerder met Anke had willen praten over zijn seksualiteit of over zijn specifieke liefde voor Maarten. In lijn met het voorgaande lijkt het tweede scenario logischer. Het feit dat het verdere gesprek enkel over Maarten gaat, en geenszins over Eppo’s geaardheid, onderstreept dit. Een mooie, geruisloze demonstratie van een coming-out zonder schaamte en nare repercussies. Eppo lijkt zijn seksualiteit hierdoor alles behalve discursief te exploreren. Trite ziet dit in andere jeugdromans vaak wèl gebeuren: “the conversations and the word choices [the characters] use to define their orientation matter far more than their actions do. (…) Words matter far more than actions in their eventual self-affirmation (Trine, 2000, p. 114). Dit impliceert dat Eppo zijn identiteit vooral construeert met acties. Tot op zekere hoogte klopt dit, maar De Smet valt voor een deel helaas in dezelfde val als Foucault. Want, waar is toch die seks?

Zoals gezegd benaderde Foucault (homo-)seksualiteit voornamelijk als een discursieve constructie. Een dergelijke visie ontdoet iedere verkenning van homoseksualiteit van diens fysieke component: lichamelijk contact en seks. Het verzwijgen hiervan “divorces [homosexuality] from pleasure, which potentially disempowers gay sexuality (p. 114)”. Dit gebeurt ook in Rotmoevie.

“Het liggen in de zon, zijn hoofd op mijn buik, in de pan achter de duintop. Een plek waar niemand kon zien hoe dicht wij soms bij elkaar wilden zijn en handen en monden te kort hadden om te tonen hoe dicht wel (De Smet, 2012, p. 187).”

De Smet hint hier duidelijk naar seksueel gedrag, maar laat veel aan de verbeelding over. Hoewel  daar in principe niets mis mee is, maakt deze aanpak Eppo zo mogelijk nòg nietiger. Hij beschikt, wat seksualiteit betreft, namelijk over lichamelijke noch retorische macht. Zijn homoseksuele geaardheid komt dusdoende bijna tè terloops ter sprake. Het is daarom misschien maar ‘goed’ dat er met de komst van Maarten wat homofobie de roman wordt ingesluisd. Want hoewel Eppo geen strijd lijkt te (hoeven) voeren met zijn seksualiteit, zit Maarten flink met zichzelf in de knoop.

5. seks met een homofoob?

Eppo en zijn weekendbroer zijn in vele opzichten elkaars tegenpolen. Eppo is een zwijgzame en liefdevolle jongen, terwijl Maarten juist stoer, agressief en zeer afstandelijk is. Dit levert een scheve verhouding op. Als de jongens alleen zijn, laat Maarten zich van zijn kwetsbare kant zien en is hij “van peperkoek” (De Smet, 2012, p. 51). Echter, zo gauw er andere mensen in beeld komen, keert hij Eppo de rug toe. Absoluut niemand mag weten dat hij en Eppo meer zijn dan ‘weekendbroers’.

“Dylan twijfelde, heel even, maar toen gaf hij me toch een stomp en stond vervolgens grijnzend te kijken hoe ik mijn evenwicht verloor en in het ijskoude water terechtkwam. (..) En Maarten deed niks. Hij stond schaapachtig te lachen, wanhopig op zoek naar een houding die niets van zijn ongerustheid en woede zou verraden (De Smet, 2012, p. 69).”

De afwerende houding van Maarten breidt zich gedurende het verhaal steeds verder uit. Het blijft enigszins onduidelijk of Maarten uiteindelijk ontdekt dat hij meisjes toch interessanter vindt, of dat hij de homofobie uit zijn omgeving internaliseert. Er bestaat in ieder geval geen twijfel over het feit dat zijn ‘vrienden’ homo’s maar niets vinden. Dit wordt maar wat duidelijk wanneer Eppo stiekem zijn weekendbroer volgt naar diens hangplek. De jongens betrappen hem en het gepest kan direct beginnen. Dat de grootste pestkop de naam Poot draagt, laat daarbij weinig aan de verbeelding over.

“Hij trok zo hard dat de tranen in mijn ogen sprongen. ‘Moet je dat zien,’ riep een andere. Wat een mietje.’ ‘Misschien is het wel een griet!’ Ik liet het gejoel over me heen komen en zocht naar Maartens ogen. Hij keek intriest en schudde haast onopgemerkt zijn hoofd. Hij zou niks doen, dat wist ik. (..) ‘Laat me met rust,’ bouwde [Kick] me met een hoog stemmetje na. Voor de show deed hij er nog een wapperend handje bij (De Smet, 2012, p. 100).”

Gelukkig weten de twee ‘broers’ zich met flink wat geweld uit deze penibele situatie te redden, en  ze kruipen nog eenmaal samen in bed. Maar wanneer Maarten, door zijn opvallende vriendschap met Eppo, zelfs op school wordt lastig gevallen, trekt hij zich steeds verder terug. Hij begint Eppo’s liefde te weigeren en accepteert steeds minder aanrakingen. Het lijkt er daarom toch op dat “the character’s physical pleasure is (…) undermined by their knowdledge of homophobia, so their ability to enjoy their sexual power is limited (Trine, 2000, p. 103)”. Eppo’s onschuld en gebrek aan reflectie op zijn eigen, afwijkende seksualiteit steekt hier weer pijnlijk de kop op. Hij begrijpt al die homofobie niet, waardoor Maarten’s afwijzing des te harder aankomt.

“De duw die hij me gaf (…) deed veel meer zeer. Hij sprong op alsof ik een of ander vies beest was dat van het plafond in zijn schoot terechtgekomen was (De Smet, 2012, p. 141).”

Dit maakt Eppo’s macht op seksueel gebied nòg kleiner. Zeker als we in ogenschouw nemen dat, zelfs toen alles ‘goed’ ging, Maarten de keuzes maakte: “Het was altijd hij. Hij zocht mij op. Het hoefde niet omgekeerd, en ik durfde niet anders (De Smet, 2012, p. 141).” Wanneer Maarten uiteindelijk de stekker uit hun ‘relatie’ trekt, komt, in de vorm van een brief, de laatste klap voor Eppo: zijn broer van peperkoek blijkt ècht minder van de mannenliefde te zijn dan hijzelf. Of dit uit homofobie voortkomt of daadwerkelijk waar is, maakt op dit punt weinig meer uit. Maarten heeft zijn homoseksualiteit met zijn woorden (discursief) èn zijn gedrag (lichamelijk) ongedaan gemaakt. Hiermee is hij er in geslaagd zijn homo-zijn te deconstrueren. En Eppo? Die blijft alleen achter.

“Het spijt me dat het voor mij nooit zo vanzelfsprekend geweest is als voor jou. Het spijt me dat ik je niet serieus genomen heb, hoewel ik wist wat je voelde (De Smet, 2012, p.179).”

6. conclusie.

De Smet verschaft een meerzijdige en interessante visie op homoseksualiteit. Enerzijds brengt ze met Eppo een personage ten tonele dat op geen enkele manier lijkt te worstelen met zijn geaardheid.    Zijn voorkeur voor mannen is een vaststaand gegeven, waar niets of niemand invloed op uit kan oefenen. Maarten, anderzijds, belichaamt het negatieve discours dat in veel jongerenromans naar voren komt. Hij internaliseert de homofobe tendensen die hij van buitenaf ervaart en ontwikkelt op den duur een afkeer voor lichamelijk, homoseksueel gedrag. Hij slaagt er daardoor niet in het discours der homoseksualiteit van seksueel genot en een positief geladen retoriek te voorzien.

Dit gegeven maakt het des te mooier dat Eppo grotendeels aan dit negatieve discours weet te ontsnappen. Zijn geaardheid levert geen schaamte of zelfhaat op, maar manifesteert zich vooral in liefde. Dat zijn verliefdheid dramatisch eindigt, doet niets af aan zijn gave tot zelfacceptatie.

“Mijn keel werd dichtgeknepen, ik begon te beven, en toen was Anke daar, die me tegen zich aan trok en zei: ‘Jij bent het beste wat hem ooit overkomen is, Eppo. Jij hebt hem geleerd wat liefde is’ (De Smet, 2012, p. 183).”

Het is daarom bijna jammer dat Eppo een slachtoffer lijkt te worden van zijn eigen goedheid en zijn onbevooroordeelde houding jegens zichzelf en anderen. Niet alleen berooft dit hem van iedere lichamelijke en seksuele agency, het maakt het voor hem eveneens onmogelijk om een positief weerwoord te bieden aan Maarten’s uiteindelijke afwijzing van homoseksualiteit. Zonder een duidelijke ervaring van zijn eigen geaardheid, mist Eppo “a new level of discursive consciousness for adolescents struggling to understand the distinction between themselves and the Others” ( Trine, 2000, p. 115).

Dit alles neemt echter geenszins weg dat de vanzelfsprekendheid waarmee Eppo zijn eigen homoseksualiteit accepteert, voelt als een heerlijke, frisse wind. Hoewel hij het emotioneel erg zwaar heeft, staat het buiten kijf dat jongeren èn volwassenen nog heel wat kunnen leren van zijn vermogen om ‘gewoon Eppo’ te zijn en dit ten alle tijden te blijven. Want het is mede hierdoor dat hij er uiteindelijk in slaagt weerstand te bieden aan de pijnlijke wereld om hem heen.

“Ik moest zo huilen dat het leek of de zee mij nodig had om niet droog te vallen. (…) Elke golfslag gaf me een speelse duw, maar ik viel niet om. Ik viel niet om. Ik stond er weer (De    Smet, 2012, p. 189).”


[1] www.degoudenlijst.nl

[2] web.cpnb.nl, De Gouden Lijst

[3] Juryrapport, Gouden Lijst 2012. Terug te vinden op web.cpnb.nl (geraadpleegd op 15 oktober 2013).

[4] Ibid

[5] www.leesplein.nl, Marian de Smet

[6] Juryrapport, Gouden Lijst 2012. Terug te vinden op web.cpnb.nl (geraadpleegd op 15 oktober 2013).

[7] Ibid.

[8] Citaat overgenomen uit: Disturbing the Universe: Power and Repression in Adolescent Literature, Roberta Seelinger Trites (2000). University of Iowa Press: Iowa City

tip: krassen op je bumper

columns

Gisteren parkeerde ik mijn auto achteruit tegen een boom aan. Ik voelde de klap, maar bleef toch gas geven. Alsof ik door de werkelijkheid heen kon rijden door het pedaal nog dieper in te trappen.

Dat hield ik vol totdat ik me zwetend bewust werd van de huizen om me heen. Snel draaide ik m’n auto terug de straat op en na nog vier vruchteloze pogingen slaagde ik erin het voertuig in één parkeervak te manoeuvreren. Ik stapte zo nonchalant mogelijk uit en haastte me naar huis. De schade nam ik pas een paar uur later op, toen het buiten donker was.

Het begon allemaal zo heerlijk, een halfjaar geleden: een nieuwe baan en m’n allereerste eigen auto. Het was een doelbewuste combinatie; ik solliciteerde naar functies in dorpen waar geen mensen komen, laat staan bussen, enkel om een Ford Ka te kunnen kopen.

Helaas blijkt rijden achter mijn eigen stuur veel meer te zijn dan rijden alleen. Het leer onder mijn vingers is een soort evolutionaire vrijgeleide om anderen te laten zien hoe stoer ik ben. Ik scheld op mensen die te ‘langzaam’ rijden of die hun auto laten afslaan bij het optrekken. In mijn hoofd zijn dit altijd vrouwen.

Nog bozer word ik op de automobilist die me inhaalt terwijl ik precies hard genoeg rijd. Of die met levensgevaarlijke manoeuvres probeert een minuut eerder zijn bestemming te bereiken. Mannelijk gedrag ten voeten uit.

Ze doen mijn testosteron teniet.

Het probleem zit in het feit dat ik de ene automobilist ben en de andere ambieer te zijn. Ergens geloofde ik dat het rijden in mijn eigen auto de laatste mogelijkheid was om te bewijzen dat ik mans genoeg ben om man te zijn. Wat dat ook moge betekenen.

Ik hoopte gevoelens en gewoontes die ik, frustrerend genoeg, nog steeds ‘vrouwelijk’ vind, dan maar toe te dekken met gierende banden.

Maar de werkelijkheid is weerbarstig. Ik ben het meest mezelf als ik met hartkloppingen invoeg. Als ik na het inparkeren niet naar mijn telefoon, maar naar mijn deodorant grijp. Als ik achteruit probeer te rijden in de vierde versnelling. Als ik de pook voor een rood stoplicht tien keer van vrij naar één en weer terug verschuif.

*verscheen eerder op hard//hoofd.com

don’t let it just happen to you

columns

Recently I’ve been listening to Hannah Cohen a lot. Don’t worry, I didn’t know of her either until a couple of weeks ago. One of her songs struck me in particular, mainly because of its opening lines.  

‘This is your life

Don’t let it just happen to you’

I’ve tried the words on my lips, over and over again, as if to understand their meaning better. They hurt, taste foul, and I feel violated by them. Why does Hannah makes such a difficult thing, you doing you, sound so damn easy? Am I broken? Am I failing, when something that rings so true feels almost impossible to achieve?

IMG_8478.jpg

I have a long history with mental health issues, varying from mild to severe. I have been taking medication daily for almost 20 years, have visited a myriad of therapists and was forced to quit jobs due to fatigue a couple of times too many. Still, in some ways I do think I am lucky, as the grimness of my anxiety and depression has remained controllable for some time now. And even better, it has been that way quite regularly throughout the 30 years I’ve lived on this planet. But I fear myself, and I know I tend to take a big tumble every five years or so, ever since I was a little boy. And by big, I mean HUGE. No light at the end of the tunnel and not wanting to die but not wanting to live either kind of huge. When days become weeks and weeks become months and every minute feels like the same endless pile of shit that you have to fight and bite your way through to get to that tiny bit of air that you need to keep on tumbling on for a little while longer.

I’m scared my time of relative quiet is almost over. I feel it on my bones, I read it between the lines of the thoughts that are running through my head. And when that happens, when I lose control, Hannah is lying. Because when you’re depressed life is happening to you. It’s attacking you from the inside out, trying to convince you that all the ugly lies you keep telling yourself are, in fact, the truth. That’s why hearing her sing has made me angry and upset these last few weeks.

But, and this is vital, it seems impossible for her and her confrontational lyrics to crack me fully. Somehow, I believe it’s different this time around. Other times, when I am spiraling down, there is a lack of emotions, like I’m slowly drowning in that great void people talk about, feeling numb, acting like a damaged robot. That doesn’t align with the things happening to me recently; my eyes filling up with tears every now and then, my insatiable appetite for hugs, my growing love and gratitude for my friends and family, my wish to do better every time I wake up. It’s almost like I am opening up while shutting down, instead of closing off. And I think that’s important. Maybe my hesitation to put the toxicity that is running through my veins into words , to write this piece, wasn’t necessary after all. This is not a self-fulfilling prophecy. Me and my mental health are not self-fulfilling prophecies, and, with that, I am proving Hannah right, not wrong. I see what is happening very clearly. And in seeing it, I am reclaiming some control over it. This is my life. And I want it to be beautiful, special, rewarding and one of a kind (though I would gladly settle for a harmonious and somewhat balanced one). Not because I deserve it, no one deserves anything, but because I fight for it. Every day.

Perhaps Hannah has provided me with a new mantra. Something to tell myself when I feel like drifting away, like falling apart. I won’t let it just happen to me. Or maybe I will, for a little while, because I am tired of fighting and need to catch a break. And then I’ll try again. And again. And again and again and again. I am not saying it’s easy. Or fun. It’s fucking not. But I guess my life is just a bit harder than I would have bargained for, and I need to find a way to deal with that. Feeling more, instead of less, is helping. As is the reaffirmation that this life, this precious weird little thing, this extremely difficult and stupid son of a bitch, is mine and mine alone. And, finally, I’ve come to understand that that’s the most important thing that makes it worth living. We are all one of a kind and fucking precious.

*verscheen op 18-01-2020 op wideopenwriting.com

De laatste sigaret

2019, literaire publicaties

(verscheen eerder op op firstpersonmag.nl)

De houten poten kreunen van schrik, Tijs kreunt zachtjes met ze mee. Hij staat in de deuropening en kijkt toe hoe ik zijn lege koffer op zijn hoek van ons bed werp. Ik ben blij toe dat hij alleen huilt als hij hyperventileert, en dat hij alleen hyperventileert als hij mijn hand door zijn zacht­gewassen haar voelt strijken.

De kastdeur knalt tegen de muur, het stucwerk kruimelt als roos naar beneden. Ik begin met zijn T-shirts, die ik vanuit de kast in verfrommelde stapeltjes overhevel naar zijn koffer. Mijn planken zijn geordend – die van hem doen al maanden denken aan de opheffings­uitverkoop van de V&D. Nu is het de beurt aan ons faillissement.

Tijs’ blik beweegt van het bed naar de kast, telkens als ik naar de volgende stapel reik. Met zijn linkerhand wrijft hij over een gezwollen klier in zijn nek. Met geweld probeert hij de verdikking, die langzaam rood wordt, terug zijn lichaam in te duwen. Een poging te verbergen wat er mis met hem is.

Hij heeft weer eens kanker.

Tijs wond er vanaf het begin geen doekjes om. Nippend aan zijn kop thee beschreef hij de veldslag in zijn hoofd: hoe hij van zijn moeder had geleerd een leven lang te worstelen, dat je nooit zeker weet of morgen de zon opnieuw zal schijnen, hoe hij obsessies had ontwikkeld om de wereld om hem heen te ordenen, en bang was voor alles wat onduidelijk,  ondefinieerbaar of onaf was. Ik voelde zijn eerlijkheid tot in mijn kruis en vond hem direct de mooiste, slimste en knapste man die ik ooit had ontmoet.

De seks, die pas na maanden op gang kwam, is moeilijk. Akelig soms zelfs. Hij neemt me met zijn hoofd, niet met zijn lul. Hoe harder ik zuig, hoe verder weg hij raakt. Hij voert zichzelf aan me, ik moet hem met huid en haar verslinden. Wanneer hij dan eindelijk een hoogte­punt bereikt, wat zelden gebeurt, verliest hij iets. Is het alsof hij bloedt.

Ik trek en de ondergoedlade valt uit haar voegen, flikkert op de grond. De rollende bollen sok verspreiden zich over de vloer, komen verslagen tot stilstand. Het heeft me jaren gekost om te begrijpen dat dat wat je laat liggen, rommel geeft, of je nu wilt of niet.

Met een krachtige worp gooi ik een bol naar Tijs’ hoofd. Hij reageert niet en terwijl hij de bult in zijn nek blijft indrukken, kruist hij zijn ene been voor het ander, drukt ze stevig tegen elkaar aan.

‘Wat sta je daar nou?’

 Zijn kop wordt langzaam roder.

‘Met je kutkanker.’

Even kijkt hij me recht aan. Zijn ogen tranen. Ik stap over wat sokken heen en kom vlak voor zijn neus tot stilstand. Pas wanneer ik een hand op zijn kruis leg, zo hard mogelijk in zijn lul knijp en zijn blik me slap maakt, stopt hij met wrijven. Dat hij huilt bewijst geen verdriet. Het bewijst dat hij zijn plas probeert op te houden, dat hij van zichzelf pas naar de wc mag als hij de pauzeknop van deze ruzie heeft gevonden.

Dit is de laatste keer dat ik hem daarbij help.

Tijs’ gezicht koelt zachtjes af en ik laat los. De potentiële stank die aan mijn hand blijft kleven, veeg ik af aan zijn harige wang. Er dwarrelt wat roos naar beneden. Ik haal mijn neus op. Zijn zweet ruikt misschien naar vanille, en een toekomst samen, maar eigenlijk heb ik altijd ge­weten dat zijn dwang vlekken geeft die moeilijk weg te poetsen zijn en een geur ver­spreidt die, als je niet uitkijkt, het hele huis overneemt.

_____

Vanochtend begon ik ver voor Tijs aan weer een nieuwe dag samen. Hij had zich volledig tegen de muur aan gedrukt, terwijl hij zich vasthield aan mijn kussen, en dat was prima. Ik voel me daar allang niet meer door afgewezen. Slapend kan hij eindelijk echt alleen zijn, zonder schuld­gevoelens, zonder oneffenheden. Hoe graag hij ook in mijn omhelzing wil verdwijnen, hij heeft nooit geleerd zich veilig te voelen in de nabijheid van anderen. Er is iets wat hij aan niemand wil laten zien. Iets van lang geleden, dat zo donker en eng en onbegrijpelijk is dat het hem angst aanjaagt het vrij te laten. Dus verstopt hij het. Ook voor mij.

In de valse veiligheid van zijn dromen lijkt hij het soms tevoorschijn te halen, op­gerold in een oud slaapshirt van zijn moeder, dat hij na al die jaren nog steeds nodig heeft om in slaap te vallen, om het tegen beter weten in toch uit te pakken. In de nachtschemer zie ik hem dan in een klein kind veranderen. Een vogeltje, dat te vroeg uit de boom is gevallen, dat misschien beter had kunnen sterven omdat zijn overlevingskansen zo klein waren, maar dat nu iedere nacht piept om aandacht en liefde en steeds groter en groter is geworden en ergens toch ook een kuiken is gebleven en nooit op eigen benen zal leren staan.

Tijdens dat soort nachten trekt Tijs slapend mijn kussen onder mijn hoofd vandaan. Het stelt me gerust dat hij zich vasthoudt aan mijn geur, mijn warmte, mijn aan­wezigheid – als om me te vertellen dat zijn geheim toch ook een beetje het mijne mag zijn. Hij durft misschien geen dingen in mijn oor te fluisteren, maar wel in mijn kussen. En dan zijn we voor even dichter bij elkaar dan hij en ik ooit voor mogelijk hebben gehouden.

Terwijl Tijs daar lag, dromend over wat niet meer te redden valt, stapte ik voorzichtig uit bed en liep, nog een beetje slaapdronken, naar beneden. In de gang zag ik Tijs’ agenda open­geklapt op tafel liggen. De afspraken met zijn therapeut waren met geweld doorgekrast. Bij sommige dagen las ik zijn wanhoopskreten, met tijdstippen, en de naam van zijn favoriete huisarts ernaast. Groeien­de knobbel in lies, aids, kanker, aids, aids, aids, aids.

Zwijgend at ik mijn crackers met boter en kaas en wachtte totdat ik Tijs de douche­kraan open hoorde draaien, de deur op een kiertje. Hij voelt zich liever niet opgesloten of alleen, zeker niet in een badkamer, bang voor de lokroep van al dat water, de onwelkome verleiding om zichzelf te verdrinken. Met de laatste hap nog in mijn mond liep ik traag de trap op, Tijs’ gezang een dof bonzen in mijn oren. Ik sloot de deur, groette hem kort en pakte mijn elektrische tandenborstel uit het kastje onder de wasbak. Tijdens het poetsen bleef het opzetstuk maar terug klikken, schokte het bij mijn gebit vandaan. Blijkbaar deed ik te hard mijn best. Soms moet je loslaten om beter bij de moeilijke plekjes te kunnen.

‘Wie heeft jou aids gegeven,’ vroeg ik. De frisse tandpasta in mijn mond verzachtte de hard­heid van mijn stem, die door al dat schuim verloren ging in de kakafonie van onze ochtend­rituelen. Tijs begon luider te zingen. Het was iets van vroeger, van toen hij nog naar concerten van Placebo ging, en emotioneel instabiel zijn nog hip was. Ineens hoorde ik het – een duet tussen een zowat volgroeide man en een eenzaam jochie, die strijden om het lichaam dat ze samen bewonen.

‘Wie heeft jou aids gegeven.’ Ditmaal spuugde ik de woorden uit. Klodders tandpasta vlogen met ze mee, ze maakten krassen op de spiegel. Het gezang verstomde, net als het ge­klater van het douchewater. Lang bleef het stil. Ik keek toe hoe mijn reflectie langzaam ver­vaagde, van mijn ontblote bovenlijf, speciaal voor Tijs geschoren, via mijn kin, mijn neus en mijn uitstekende oren, tot aan mijn ogen, die als laatste onder een dikke laag condens ver­dwenen, daar uitdoofden. Vanille is een illusie, dacht ik plots. Hoe goed ik mijn tanden ook poets, Tijs’ stank blijf negeren, de geuren uit mijn verleden zullen nooit samenvallen met Tijs’ heden en onze toekomst samen. In wat wij hebben is geen plaats voor zakken vol lolly’s en smeltende waterijsjes die langzaam over je vingers omlaag druppen en kruipen en riviertjes trekken in de rimpels van je handpalm. Laat staan voor warme vegen chocola op je wang en met z’n allen tegen elkaar aan kruipen op de bank, in de hoop dat Sinterklaas snel op het raam achter het dieprode, zachte gordijn klopt.

Cue het gezucht en het gekreun. Tijs stond zinnen te toetsen, op zoek naar de enige juiste. Ik moest stoppen met hopen dat hij die, met of zonder mij, ooit nog ging vinden.

‘Vijf…’

‘Vier…’

‘Drie…’

‘Niemand,’ fluisterde hij, zijn uitspraak zacht en koud. Zijn stem waaide naar me toe, als een zuchtje wind, en ik ving hem ternauwer­nood op, door mijn vochtige middelvinger, onzichtbaar voor hem, de lucht in te steken. Ik draaide me weg van de spiegel en liep naar de douche, waar ik stilhield en mijn best deed Tijs nog een laatste keer te verstaan.

‘Niemand. Ik heb me gesneden aan wat prikkeldraad.’

Ik zei niets, kon nauwelijks bevatten hoe we weer hier aanbeland waren. Hoe ik op­nieuw de signalen had gemist, het te lang had verzaakt naar de waarschuwingen te luisteren. Zelfs al zou ik hem iedere dag schoonschrobben tot hij rood zag, al zijn dode huid­cellen door het afvoerputje weg laten spoelen, denkbeeldige bacillen onder zijn nagels vandaan krabben, het zou in dit huis nooit meer lekker ruiken. Ik begreep nu dat ik, samen met al dat vuil en zweet, dan ook de allerlaatste resten hoop en vanille van hem af zou moeten poetsen.

‘Niemand heeft me aids gegeven. Ik dacht… Ik dacht, misschien…’

Hard rukte ik het douchegordijn opzij. De plastieken stang, die we nog steeds niet goed hadden vastgemaakt, viel met een hoop lawaai op de grond. Vandaag zei al dat gekletter precies waar ik de woorden niet voor vond. Tijs reageerde nauwelijks. Alles aan hem hing. Zijn blik, ver­­scholen achter tentakels van natte haren, naar beneden gericht, zijn handen delicaat in elkaar gestrengeld voor zijn pik, het vel van zijn balzak als een nog warme kauw­gom tegen zijn linker­dijbeen aangeplakt.

Een kind dat door niemand meer vastgehouden wordt.

Ik gaf hem een duw, wilde meer afstand tussen mij en hier en de man die me zo vaak en zo hard en zo lekker had genomen en me liet spuiten zoals niemand vóór hem dat ooit had gedaan. Tijs stapte gelaten achteruit, alsof hij straf ver­diende. Met een piepend geluid zakte zijn lijf vervolgens langs de natte tegels omlaag. Op handen en knieën kroop hij nog wat verder de hoek in, drukte zich tegen de muur aan en weigerde me aan te kijken. Ik liet hem daar liggen en schraapte mijn keel, om te voorkomen dat mijn stem over zou slaan.

‘Echt zielig, dit.’

Hij zakte nog wat verder in elkaar, alsof hij weer in bed lag, mijn kussen veilig plat­gedrukt tussen zijn armen. Ik liet hem liggen en draaide me om naar de spiegel, waar de condens in­middels een neerslagkaart op had gevormd. Wazig zag ik Tijs’ contouren, maar bovenal zag ik, daar waar het weer helder was, tranen in mijn ogen. Het wond me niet meer op, het idee hem op te moeten rapen. Moeizaam deed hij het daarom maar zelf. Druppels kropen over zijn romige huid naar beneden en spatten geluidloos kapot op de vloer.

_____

Een paar uur later zaten we te roken in de tuin. Ik praatte, hij stelde een paar goede vragen, samen probeerden we er nog iets van te maken. We rookten onafgebroken en doofden onze peuken in de asbak tussen ons in. Na verloop van tijd raakte hij vol en stond ik op om hem te legen. Toen ik weer naast Tijs in het gras ging zitten, was zijn nerveuze blik bij de vuilnis­bak blijven hangen, waar ik net vandaan kwam. Om hem te kalmeren begon ik met mijn vingers figuurtjes te trekken door de haren op zijn ontblote onderarm. Ik was onnauwkeurig geweest, had hem niet de tijd gegeven alle sigaretten een voor een bewust uit te maken, uit te kijken, uit te denken. Eerder hadden we in iedere kamer een handblustoestel hangen, omdat Tijs vreesde dat vuur in staat was nog harder en sneller om zich heen te slaan dan hijzelf. Nu niet meer. Plichtsgetrouw legde ik mijn hand op zijn buik en zijn hand op de mijne. Ik kon zijn ribben tellen, de lucht piepte er hortend en stotend tussendoor. Zijn linkerhand werd een vuist, zijn ogen zakten weer naar beneden.

‘Het gaat niet. Het moet, het moet, ik moet.’

Hij maakte zich van me los en rende naar het schuurtje. Hij kwam naar buiten met een grote emmer, die hij bij het buitenkraantje vulde. Met zware armen liep hij naar de kliko, waar hij zijn schouders tot aan zijn oren optrok en het even leek alsof hij zijn dwanggedachte, met een krachtige uitademing, de baas probeerde te worden. Eigenlijk lukte hem dat nooit.

Ik ging er wat beter voor zitten, nam rustig een paar trekjes van weer een peuk in mijn mond.

‘Hoeren!’ Hij riep het wanhopig, als krassende nagels op een krijtbord, voord­at de angst het voor de zoveelste keer van hem won. Woedend gooide hij de deksel open, tilde de emmer tot ver boven zijn hoofd en met een hoop gekrijs en gescheld stortte hij al het water in de kliko. Om het vuur in zijn hoofd te blussen.

Ik vond dat ik moest huilen, maar begon te lachen. De lege emmer kukelde op de grond. Tijs draaide zich om en keek me verwilderd aan. Ik stond op, zoog een paar keer hard aan mijn laatste sigaret en liet het ding toen in het gras vallen. Hij moest leren inzien dat sommige zaken vanzelf uitdoven. Zonder iets te zeggen liep ik naar binnen, de trap op, de slaap­kamer in. Het was tijd om de zooi die we waren geworden op te ruimen.

_____

Nu staan we in de hal; te veel mens, te weinig ruimte. Tijs doet een poging mijn hand vast te pakken, maar ik laat hem tussen ons in hangen. Net als de belofte van vanille, die met iedere zucht wat verder van ons afdrijft. Ik stel me voor hoe hij de straat uit schuifelt en de hoek niet om durft te slaan – hoe hij dan op een bankje gaat zitten, in de stille hoop dat ik hem toch weer kom redden. Misschien zelfs in zijn broek plast, omdat er een punt is gezet achter een gesprek dat hij liever met een komma had beëindigd.

Hij volgt me naar de woonkamer, waar de koffer op hem staat te wachten. Zijn stilte benauwt me. Ik haal de bankkussens, die hij altijd van groot naar klein sorteert, overhoop. Ik doe het om hem te pesten, maar vooral om mijn sleutelbos, die ik altijd in het daarvoor bestemde bakje in de hal vergeet te leggen, te zoeken. Zodat ik hem de deur kan wijzen.

Tijs weet godverdomme best wat ik zoek. Toch staat hij daar maar. Gejaagd begin ik boeken en frutsels van de salontafel te vegen. Ik moet hier weg.

Nee, hij moet hier weg.

Met mijn knieën op de grond hoor ik hem schuifelend op me af komen. Zijn rechter­hand strijkt zachtjes over mijn hoofd. Hij trilt. Ik tril. Dan buigt hij zich over de kussens en begint ze zo beheerst mogelijk te rangschikken. Met houterige bewegingen en samen­geknepen billen. Wanneer mijn sleutels tussen twee kussens vandaan vallen en op het vloer­kleed ploffen, draait hij zich om. Hij houdt even stil. Zijn gezicht rood, zijn ogen waterig.

En dan zie ik hoe hij loslaat.

Hoe hij alles loslaat,

en eindelijk geur bekent.

17. Een zachte rauwheid

elysium

En dan zijn er ineens drie maanden voorbij gevlogen. DRIE! Ik sta er zelf ook van te kijken. Maar het deert me niet, ik ben niet teleurgesteld in mezelf. Ik ben vooral ontzettend blij dat ik weer in de bibliotheek zit, alleen met mijn muziek en mijn laptop. Wat een heerlijk gevoel: vandaag mag ik schrijven!

Dit wordt geen stuk over hoe het leven en de drukte me inhaalden en me er, tegen mijn zin in, van weerhielden mijn blog bij te houden. Het leven en de drukte haalden me wel in, maar ik vond het fantastisch. De zomer en ik hebben een ongezonde en nare verstandhouding. Mijn drie depressies begonnen allemaal omstreeks een zomervakantie en ik heb er altijd moeite mee gehad om me in de warmste maanden van het jaar niet te laten verslinden door de zwaarte en de willekeurigheid van het menselijk bestaan. Ditmaal was alles anders. Mijn leven stroomde en kolkte en ik slaagde er zowaar in ervan te genieten. Geen babysteps meer, het was een revolutie.

-Een eerste kantelpunt was de start van mijn deeltijdtherapie. Dat de wachttijd zo moordend is geweest, was ik aan het einde van de tweede dag al helemaal vergeten. Ik kan verder niet al te veel vertellen over mijn avonturen aan de Tarweweg. Eerst vond ik dat lastig, vervelend zelfs, maar nu begrijp ik het. De behoefte om erover te schrijven wordt iedere week wat kleiner. De dinsdag en de donderdag zijn voor mij en mijn groep. De verhalen die we met elkaar delen, horen thuis in ons ‘lokaal’, en nergens anders. De Tarweweg is onze safe space en ik wil er alles aan doen om dat zo te houden. Geborgenheid en veiligheid voor alles.

Dat neemt niet weg dat de therapie wat met me doet en daar wil ik wel iets over kwijt. Het vergt een vorm van zelfreflectie en eerlijkheid die ik ergens anders nog nooit ben tegengekomen. Ik ben constant bezig met vragen als ‘hoe voel ik me nu?’, ‘wat doet deze vraag/opmerking met me?’, ‘waarom reageer ik zo?’ , ‘wat hou ik achter?’ en ‘durf ik dit op dit moment over mezelf te zeggen?’. Dit is zwaar, soms welhaast onmogelijk, maar oh zo kostbaar. Nooit geweten dat ik de kracht had om in een groep vol ‘vreemden’ aan te geven dat ik me naakt en kwetsbaar voel, dat ik ergens moeite mee heb, dat ik niet durf te huilen (maar het zo graag wil), dat ik zo streng ben voor mezelf, dat zelfhaat m’n tweede natuur is, dat suïcidale gedachtes me zo bekend zijn. Het gevoel weg te willen kruipen en dan nergens naar toe te kunnen: het lijkt wreed, maar het is alles wat ik nu nodig heb. Angst is echt een slechte raadgever, ik vertik het om er nog langer naar te luisteren.

-Naast het naar binnen kijken, bleek ook het naar buiten kijken een cruciaal kantelpunt. Ik ben eraan gewend geraakt dat ik het leven in mijn eentje op moet lossen. Alles is een strijd en vechten doe ik alleen. Dit is een uit angst geboren gewoonte, geen weldoordachte strategie. Integendeel: mijn diepste wens is me verbonden te voelen met mensen, naakt te zijn met mijn kleren aan. Maar ik ben (was) bang. Voor afwijzing, voor verlating, voor pijn, voor verdriet. Angst is niet mijn vriend, het moest maar eens afgelopen zijn.

Dit was niet één moment, één beslissing. Het is een proces waar ik, met steeds meer plezier, al jaren middenin zit. Ik deel meer en meer met mijn familie, met mijn vrienden, met mijn hulpverleners en, sinds dit jaar, met de lezers van mijn blog. Helaas liet ik daarmee precies het gebied liggen waarin ik mijn kwetsbaarheid het meest wil verstoppen: de romantiek. Sinds ik me bewust werd van mijn homoseksualiteit heb ik er actief werk van gemaakt om mezelf de liefde zo hard mogelijk te ontzeggen. Ik overtuigde mezelf ervan dat ik gebroken was, ziek zelfs, dat het te veel gedoe was om met mij samen te zijn en dat geen enkele man ooit van me zou kunnen houden. Geloof me, als je zoiets maar vaak genoeg hoort, wordt het vanzelf ‘waar’. Al mijn ‘relaties’ mislukten, ik durfden me aan niemand te binden. Al die tijd wist ik dat ik het mezelf aandeed, maar ik wist niet hoe ermee te stoppen.

En toen was toch ineens de maat vol. Ik haalde zo weinig voldoening uit mijn contact met andere mannen, begon steeds beter te voelen dat ik meer wilde dan dat. Meer verdiende dan dat. Maar het was aan mijzelf. Niemand anders kon de stap zetten die gezet moest worden. Dus daar ging ik. Ik probeerde op dates eerlijker te zijn over wie ik was en woorden te geven aan de gevechten in mijn hoofd. Hoewel ik flink wat moest roken om deze eerste ‘nieuwe’ dates draaglijk te maken, was ik iedere keer weer trots op mezelf. Mannen renden niet weg van mijn openheid. Integendeel, zelfs. Ze beloonden me vaak door zichzelf ook naar mij open te stellen. Rauwheid is soms zo ontzettend zacht.

Langzaam begon ik ergens diep van binnen te geloven dat ik misschien toch wel de moeite waard was. Eerst een klein beetje. Toen een beetje meer. En toen nog een beetje meer. Totdat ik mezelf uiteindelijk in staat achtte te gaan voor wat ik echt wilde: een relatie. Ik had mezelf al vroeg in mijn leven wijs gemaakt dat ik altijd degene zou zijn die ‘veroverd’ werd, maar ik was het wachten zat. Wie iets wil, moet ervoor gaan. Dus dat deed ik. En dat lukte. En dat was fijn, mooi, verwarrend, moeilijk en bijzonder. Dat ik intussen weer alleen ben, is daarbij van ondergeschikt belang. Wat ik eruit heb gehaald is voor altijd. Ik ben bij mijn eigen behoeftes gebleven, ik ben de uitdaging aangegaan, ik heb mijn angsten onder ogen gezien. Ik heb gezien dat het loont, zelfs de pijn die erop volgde. Ik wil me niet meer verstoppen. Ik ben mooi, ik ben lelijk en ik ben alles er tussenin. Hou ervan of niet, dat is niet aan mij om te beslissen. Het is wel aan mij om te beslissen dat ik me nooit meer ga verontschuldigen voor wie of wat ik wil en voor wie of wat ik ben. Take it or leave it.

-Het laatste, en misschien wel belangrijkste, kantelpunt is mijn verkenning van het huwelijk tussen binnen en buiten, de alverslindende drang om dingen te maken die uiting geven aan mijn belevingswereld. Ik kan zonder schroom zeggen dat ik op dat vlak de afgelopen maanden geen enkele mogelijkheid onbenut heb gelaten. Zo won ik een drag show in Nijmegen. Saillant detail: dit was direct de eerste keer dat ik in drag naar buiten ging. De Gelderlander schreef er een prachtig artikel over. Verder mocht ik mijn moeder als vormgever ondersteunen bij het ontwerpen van haar proefschrift. We zijn het er samen heel erg over eens: het resultaat is beeldschoon.

Qua ontplooiing van mijn artistieke kant ben ik echter vooral Das Mag zeer dankbaar. In augustus trok ik, samen met 18 andere jonge schrijvers, naar een boerderij in Friesland, waar we tien dagen lang onderwezen werden in het schrijversvak. Workshops, schrijven, redactie-gesprekken, schrijven, koken, schrijven, bier drinken, schrijven, hardlopen en nog meer schrijven. In zeer korte tijd heb ik meer geleerd over mijn kunnen dan in de vele jaren ervoor. Ergens vreesde ik dat ik mijn schrijf-plafond al lang had bereikt, maar er is nog zo veel te doen, zo veel te ontdekken, zo veel te verbeteren. En zin dat ik daar in heb, het is ongekend. Ik voel me sinds die week sterker en meer geïnspireerd dan ooit. Vooral voel ik me eindelijk ècht een schrijver. Ik kan dit, ik wil dit, ik doe dit. Geen excuses meer.

Neemt overigens niet weg dat ik het schrijfkamp loeizwaar vond. Ik functioneer moeilijk in groepen en had het aan de lopende band moeilijk (met mezelf). Bij jezelf en je eigen behoeftes blijven is zo makkelijk nog niet als je constant omringd wordt door tientallen mensen, die ook nog eens allemaal hetzelfde willen als jij: gepubliceerd worden. Komt nog eens bij dat ik vaak lang nodig heb om los te laten, me veilig te voelen, het achterste van mijn tong te laten zien. Met sommige vrienden heb ik daar jaren voor nodig gehad; dan is een week echt heel kort. Het moge daarom geen wonder heten dat ik de eerste paar dagen alleen maar in een donker hoekje wilde gaan zitten om te huilen en mezelf te verachten. Ik liep constant op mijn tandvlees. Gelukkig heb ik me over dat gevoel heen gezet. Ik was daar met een doel. Ik zag mijn schrijven met de minuut vooruit gaan en ik wist dat dit nu eenmaal is wat groepsprocessen met me doen. Doorbijten en doorademen. Met succes. Ik vond een plek in de groep, ik schreef een verhaal waar ik trots op ben en ik kijk alsnog met veel warmte terug op die tien dagen. Dank Mag.

Nauwelijks bekomen van mijn groeiende schrijf-aspiraties begon ik al aan mijn volgende avontuur: de kunstacademie. Hoewel het buiten kijf staat dat ik de vooropleiding heb onderschat (wat een werk!), loont het aan de lopende band. Net als bij mijn schrijven, begin ik er iedere dag meer op te vertrouwen dat ik iets te zeggen heb, dat mijn werk een bepaalde urgentie heeft. Ik hoef me niet langer meer te schamen voor de dingen die ik wil vertellen over seks, gender en mentale stoornissen. Ofschoon ik nog oneinding veel te leren heb, mogen ze de wereld in. Moeten ze de wereld in. Met ieder werk dat ik maak, kom ik een stapje dichter bij mezelf en dat wat ik met de rest van mijn leven wil: strijden voor meer geduld, meer begrip en meer compassie. Niet voor mezelf, maar voor iedereen. Mijn angst is mijn kracht.

De dag trekt aan me voorbij. Ik zit nog steeds te genieten achter mijn laptop. Een paar maanden geleden had ik het walgelijk gevonden om deze tekst te schrijven. Zo veel clichés, zo veel pathos. Vandaag kan dat me echter onwijs hard aan m’n reet roesten. Ik ben niet eens bang dat ik me in de toekomst ook weer slecht kan gaan voelen. Dat is dan maar zo. De mildheid die ik nu naar mezelf voel is oprecht en dat is nu het enige wat telt. Ik heb de helft van mijn leven al verspild aan zuur genuil en onnodige excuses, ik heb daar geen zin meer in. Me zeker voelen over mijn onzekerheden is ook een vorm van zelfvertrouwen.

Het woord is nu aan mij.

16. De eerste dag van de rest van mijn leven

elysium

Mijn blog ligt alweer een tijdje op haar gat. Niet omdat ik er niet mee bezig ben, maar omdat ik mijn teksten de hele tijd net niet afkrijg. Ik blokkeer. Deze week heb ik bijvoorbeeld uren zitten broeden op een verhaal over Orlando en waarom ik boos ben op mensen die bij hoog en laag beweren dat LHBTI+ geen emancipatie meer behoeft. Fuck jou. Ik blijk echter grote moeite te hebben met het verwoorden van boosheid, ik begrijp die emotie niet goed. En juist op het moment dat ik klaar was om al mijn schrijfambities definitief bij het oud vuil te zetten, dwong een ander, veel geschikter onderwerp zich van alle kanten aan me op. Derealisatie/depersonalisatie en, daarmee samenhangend, het einde van een leven dat nu alweer een paar jaar mijn leven niet meer lijkt.

Sinds ik in mijn afgrond viel, in de zomer van 2010, ben ik al aan het twijfelen over wat ik met deze termen moet. Niet gevreesd, ik kende ze eerst ook niet, meer uitleg volgt zo meteen. Ze definiëren wie ik nu ben, hoe ik nu denk, hoe ik nu overleef, hoe ik nu wanhoop. Ik herken ze als ik mijn tanden sta te poetsen voor de spiegel, als ik naar foto’s kijk die andere mensen van me maakten, als ik je wil vertellen hoe het eigenlijk echt met me gaat. Maar ik vind het eng om ze goed en lang aan te kijken. Niet alleen omdat ik hysterisch bang ben dat ze me weer zullen overmeesteren, maar ook omdat ik bang ben dat ik ze niet goed in een talige vorm kan gieten. Dat je me niet zult begrijpen, dat je zult vinden dat ik me aanstel, dat je me voor gek uit zult maken. Dat kan ik niet aan. Daar zijn de klachten, voor mij althans, te allesomvattend voor. Wie ervoor kiest derealisatie/depersonalisatie weg te wuiven of te bagatelliseren, kiest ervoor niet langer met mij om te kunnen gaan. En dat spijt me. Echt.

Het begon allemaal in 2010, maar dat wil gelukkig niet zeggen dat de klachten sindsdien altijd aanwezig zijn geweest. Sterker nog, een groot gedeelte van 2013 en heel 2014 had ik nauwelijks ergens last van. Helaas heb ik sinds mijn duikeling van vorig jaar weer regelmatig last. Zo ook afgelopen week. Gisteren begon YouTube me ineens video’s aan te raden van mensen die hun strijd met derealisatie/depersonalisatie openhartig deelden met de rest van het wereldwijde web. Hoewel ik in mijn broek poepte van de angst (wat als ik dadelijk weer een aanval krijg? wat als ik nooit meer kan slapen?), was het ineens twee uur later. Het leek alsof ik mezelf hoorde praten. Eng, maar warm. Ik schrok van het feit dat ik in de afgelopen zes jaar met nìemand heb gepraat die mijn symptomen uit eigen ervaring herkende. Natuurlijk sprak ik er wel over met mijn hulpverleners. De ene psychiater zei dat het nooit meer over zou gaan (dat was de laatste keer dat ik hem zag), de andere psycholoog zei dat het volkomen normaal was voor mensen met angst- en dwangklachten. Allemaal mooi en aardig, maar ik voelde me nauwelijks begrepen. Hortend en stotend stamelde ik dan weer eens uit dat ik het gevoel had dat ik mijn eigen leven aan het dromen was. Mijn therapeute kwam vervolgens niet verder dan te stellen dat het er gewoon bij hoorde en dat het vanzelf wel weer over zou gaan. Daar schoot ik geen bal mee op. Maakte het vaak alleen maar erger. Op een gegeven moment ben ik er daarom mee opgehouden erover te spreken. Lijden doe je blijkbaar alleen, besloot ik. Slechts één avondje op YouTube deed me inzien dat ik daarmee een grove misrekening heb gemaakt. Herkenning helpt. Lang leve het internet.

Enfin, voordat ik wel heel opvallend om de hete brei heen begin te draaien, lijkt het me tijd om uit te leggen hoe ik in aanraking kwam met derealisatie/depersonalisatie. Daarvoor moet ik terug naar de zomer van 2010. Om wat preciezer te zijn: naar de nacht van 2 op 3 juli. Dit klinkt misschien bedacht, maar ik kan je verzekeren dat dit niet zo is. Tot gisteren nam ik op de automatische piloot die hele zomer als één hels dieptepunt. Ik herkende me echter in het verhaal van een YouTuber, die heel duidelijk één dag aan kon wijzen waarop zijn hele wereld instortte. Ik heb ook zo’n dag. Nam alleen nooit de moeite uit te zoeken welke datum daaraan verbonden was. En nu blijkt het dus dat mijn derealisatie/ depersonalisatie vandaag haar zesde verjaardag viert. Een toeval zo mooi en zo lelijk, dat er vandaag inderdaad geen enkel ander verhaal geschreven kon worden dan deze.

Om dicht bij mijn waarheid te blijven, heb ik mijn dagboek van 2010 erbij gepakt. Een Word-gedrocht van 400 pagina’s, die me weken van mijn leven heeft gekost. Ergens ben ik er trots op dat ik alles zo goed heb bijgehouden, ergens baal ik ervan dat ik mezelf er zo in verloren heb. Er staan zoveel akelige dingen in, het heeft me zoveel energie en tranen gekost. Het was een verslaving. Een verslaving die me ervan weerhield mijn leven daadwerkelijk te leiden, zo vast zat ik in mijn hoofd, zo vast zat ik aan dwangmatig herinneren. Ik ben daarom maar wat blij dat ik geen dagboek meer heb, ik ging er langzaam aan dood. Toch is het voor nu een handig naslagwerk. Neemt niet weg dat ik het verschrikkelijk vind om te lezen wat er in staat. Het doet pijn om te zien wat er allemaal door me heen ging. Het doet pijn om te beseffen dat afgelopen zomer minstens net zo erg was. Het doet pijn om te weten dat mijn strijd nog steeds niet helemaal gestreden is, precies zes jaar na dato.

Laat ik beginnen met mijn notities bij 2 juli, de laatste dag van mijn eerste, ‘normale’ leven. De dag die fungeert als harde grens; er is een vóór, er is een ná.

Er begint zich een angstige pijn in mijn buik te vormen, maar ik kan hem niet goed duiden en besteed er te weinig aandacht aan. Eenmaal in bed gaat het echter heel snel heel erg mis. Ik sluit mijn ogen en weet ineens, écht ineens, niet meer zeker of de werkelijkheid wel de werkelijkheid is. Besta ik wel echt? Is het niet allemaal een droom? Is het niet allemaal onzin? De gedachtes breiden zich schrikbarend snel uit en ik sta doodsangsten uit. Met een paar simpele beredeneringen heb ik de vaste grond onder mijn voeten vandaan geslagen, leef ik plots in volledige onzekerheid. En echt, dat was vreselijk, ik ben nog nooit zo bang geweest. Ik snap dan ook totaal niet hoe ik zo makkelijk in slaap viel. Wat heb ik gedaan, wat is er gebeurd? Was het allemaal niet echt? Of is dit allemaal niet echt?

Daar begon het allemaal, op mijn ouderlijk bedje in Rosmalen. Hoewel ik er dus wel in slaagde in slaap te vallen, werd ik wakker met angstige steken in mijn buik. Wat is er met me aan de hand? Ben ik wel echt? Ben ik nu gek aan het worden? Het enige wat een beetje hielp was Pokémon spelen (escapisme is soms echt het beste medicijn): ik ben blij dat ik wat om handen heb, want de angst borrelt diep van binnen. Ik heb constant het idee dat ik alles net niet scherp zie, dat ik er net niet ben, dat alles net niet echt is. Heel akelig.

Ook de lange, zware gesprekken met mijn moeder hielden me die eerste dag in leven (mijn vader was er die dag niet). Ze vond een manier om met me te praten, hoe gek ik mezelf ook vond. Samen zochten we naar oorzaken van mijn paniek, die we voornamelijk vonden in een overdaad aan stress en mijn angststoornis, die ik toen al lang en breed had. Ik had het feit dat ik krap een week daarvoor nog naar de dokter was gegaan met de mededeling dat ik waarschijnlijk kanker had, serieuzer moeten nemen. Mijn hypochondrie was sinds mijn puberteit al een graadmeter voor mijn psychische gesteldheid, maar die zomer weigerde ik er goed naar te luisteren. Wonderbaarlijk genoeg lukte het me op de eerste dag van mijn nieuwe leven wéér om redelijk snel in te slapen. Doodsbang was ik, de nacht is er voor mij om te malen, maar blijkbaar was ik uitgeput genoeg door alle stress. Later schreef ik over deze nacht: ik merk nu pas hoe bevreemdend het voelt om hier over te schrijven, alsof ik het levensverhaal van iemand anders vastleg. In deze dagen zweefde ik, was ik het contact met de werkelijkheid kwijt, en dat levert rare, onechte herinneringen op.

Helaas was het hierna definitief gedaan met mijn rust. De dagen werden steeds langer en het werd steeds moeilijker om weerstand te bieden aan mijn obsessieve twijfels over de werkelijkheid. Zeker in de avonden. Als het donker wordt, wordt het ook donker in mijn hoofd. De angst voor de angst neemt steeds grotere vormen aan. Ik vind slapen ook zo verschrikkelijk… in dat bed, helemaal alleen met al mijn vrezen. Het duurde daarna nog maar even voordat ik door mijn tweede wanstaltige aanval van derealisatie/depersonalisatie werd getroffen. In de trein dit keer, getriggerd door het feit dat ik de Metro veel te snel uitlas. Dan heb ik ineens niets meer te doen. De leegte overvalt me en ik begin weer te twijfelen aan de werkelijkheid. Besta ik wel echt? Wat doe ik hier? Is alles niet het resultaat van mijn verbeelding? Waar kan ik nu eigenlijk van op aan? Binnen 10 seconde heb ik mezelf weer helemaal gek gemaakt en krijg ik moeite met ademen. De paniek wordt steeds heviger en het enige dat ik wil is heel hard huilen. Ik zit echter met tientallen andere mensen in de trein en de schaamte weerhoudt me ervan te breken. Nog nooit deed de trein er zo lang over om in Nijmegen te komen, godverdomme. Als een gestoorde strompel ik de trein uit, ik moet iets doen, dit gevoel moet weg. Ik race naar huis, gooi mijn spullen op de grond en grijp naar mijn telefoon. Ik moet mijn moeder bellen, iemand moet me helpen. Gelukkig neemt ze op en binnen twee seconden huil ik tranen met tuiten. Ik heb moeite met ademhalen, ik kan maar niet tot rust te komen en ik vind alles eng. Ik zweef, heb geen binding meer met de werkelijkheid, weet niets zeker en ik kan er echt niet mee omgaan. Huilen helpt. Jezus, wat zit deze angst diep zeg. Niet veel later staat mijn broer voor de deur. Wat een opluchting, ik ben niet meer alleen. Hij neemt plaats op de bank en ik probeer hem uit te leggen wat er door me heen gaat. Ik blijf maar huilen, zo ontzettend moe ben ik van alle stress. Gek genoeg voel ik me getroost door zijn observatie dat hij aan me kan zien dat er iets mis is, dat ik er grauw en uitgeput uitzie.

Hierna vertoont mijn dagboek wat gaten. Pas bij 8 juli staat er weer wat geschreven: de ergste dag van mijn leven. Het is dat ik in de UB zit, anders was ik nu waarschijnlijk in huilen uitgebarsten. Mijn hoofd doet pijn en mijn buik voelt koud, zo goed kan ik me deze dag nog herinneren. Sterker nog, als het wat slechter met me gaat, spookt hij constant door mijn hoofd. Op 2 juli viel ik voorover, op 8 juli begon ik te vrezen dat ik de bodem van mijn ellende nooit zo bereiken. Zo diep bleek het diepe. Ik leerde tegen mijn zin in eindelijk de volledige betekenis van ‘radeloosheid’ te begrijpen.

Die ochtend was alles redelijk rustig. Toegegeven, ik was nog steeds bang dat ik droomde, had nog steeds het gevoel dat ik opgesloten zat in een slechte B-film, voelde me nog steeds hopeloos alleen, vreesde nog steeds voor het moment dat ik definitief door zou draaien… Maar ik ademde, de existentiële pijn was nog net te behappen. Een bezoek aan de huisarts bracht daar helaas verandering in. Ik had mijn moeder meegenomen, ik durfde al een week niet meer alleen te zijn. En dat was maar goed ook, want ik kreeg mijn dokter nauwelijks uitgelegd wat er allemaal in me omging. De angst zat zo diep, was zo overheersend, dat ik er geen woorden aan kon geven. Mijn moeder had alles meegemaakt en vulde mijn verhaal aan daar waar het nodig was. Er werden wat afspraken gemaakt, maar veel te snel stonden we alweer buiten, enige vorm van opluchting was nergens te bekennen. Bij de Bagels en Beans trachtten we een weekschema te maken. De dokter raadde me aan om structuur aan te brengen in mijn dagen, vegeteren op de bank was volgens hem uit den boze. Tijdens het gesprek met mijn moeder begon ik langzaam te beseffen dat er geen wondermiddel was voor het bestrijden van mijn angsten. Ik moest het ondergaan, ik moest de pijn verdragen, zonder enige garantie dat het ooit beter zou worden. Ik herkende plots mijn eigen stem niet meer en zat niet meer in mijn eigen lichaam, mijn moeder leek als een mistwolk van me af te drijven. Angst borrelde op, heviger dan ooit.

Ik begin te trillen, ik word ontzettend misselijk en ik kan nog maar één ding bedenken: als dit nooit over gaat, wil ik dood. Ik kan dit niet aan, ik trek dit niet langer, er moet nu iets gebeuren, anders word ik gek, anders ga ik de dood opzoeken. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Voor de onwerkelijkheid van alles, maar ook, en vooral, voor mezelf. Ik wil mezelf dingen aan doen, alles om dit gevoel over te laten gaan. Ik strompel naar de wc, maar het bibberen en de misselijkheid trekken niet weg. Mijn moeder snapt de hevigheid van mijn emoties pas als ik uitkerm dat er nú iets moet gebeuren, anders gaat het fout. Ferm staat ze op: terug naar de huisarts. Wat ik in die minuten heb uitgebracht weet ik niet meer, ik weet alleen nog dat ik echt doodsbang was. Mijn moeder stapt op de secretaresse af en vertelt heel stellig dat we nú de dokter moeten zien. En wonderbaarlijk genoeg mogen we over 10 minuten naar hem toe. Ik kan niet zeggen dat ik blij was, maar er kwam wel een soort opluchting over me heen. Misschien kon hij toch nog iets voor me betekenen, me drogeren, wat dan ook! Ik struikel naar buiten en mijn moeder helpt me met mijn ademhaling, die ik totaal niet meer onder controle heb. Wat een hel. Dat waren echt de donkerste minuten uit mijn leven. Serieus, die angst voor het geval dat ik dat gevoel nooit meer kwijt zou raken… verschrikkelijk. Uiteindelijk was het dus weer angst om angst, maar dat had ik zelf op het moment niet zo goed door. Enfin, we gaan snel naar de huisarts en dit keer kan ik beter zeggen welke emoties er door me heen gaan, aangezien ze er daar en dan zijn. Er zijn een paar momenten dat ik bijna in huilen uitbarst, maar ik hou me groot. En het werkt. Hij is oprecht bezorgd, schrijft me kalmeringspillen voor, belt me vanmiddag om te vragen hoe het gaat en maakt morgen een definitieve afspraak met me. Totaal uitgeput strompel ik naar buiten. De paniekaanval is voorbij, maar de gevolgen onderga ik voortdurend.

De dagen, weken en maanden na die ene middag waren een aaneenschakeling van vallen, nog verder vallen en toch maar weer opstaan. Paniekaanvallen, suicidale gedachtes, droomachtige gewaarwordingen, de angst om gek te worden, de angst om geinstutionaliseerd te worden… mijn brein kwam met de akeligste dingen op de proppen zetten. Leven deed ik niet meer, overleven was het enige wat ik nog kon. Constant moest ik mijn angsten onder controle houden, deurtjes in mijn hersenen op slot draaien, de andere kant opkijken als het teveel pijn deed. Dat lukte zelden. De angst bleef maar komen. Ik had het idee dat ik niet scherp zag, rook en voelde, alsof ik overal nét niet bij was. Alsof ik dronken was. Of koortsig. Het ergste was nog wel dat niemand me kon garanderen dat het ooit goed zou komen. Als ik de rest van mijn leven in een schemerdroom moest blijven leven, wilde ik liever helemaal niet meer leven. Dit betekende over het algemeen echter niet dat ik dood wilde (soms was ik wel bang dat ik al dood was, dat ik mijn laatste adem reeds had geblazen, maar dat m’n laatste gedachtes eindeloos voortduurden en ondraaglijk kut waren). Heel af en toe kon ik de pijn echter ècht niet meer aan. Dan barstte ik in huilen uit, omdat het allemaal niet meer hoefde. Huilen gaf even lucht. Helaas benamen de bezorgde blikken die ik dan kreeg me al snel weer van al mijn adem, ik stiktte aan één stuk door. Op mensen moeten leunen is in die maanden één van mijn grootste nachtmerries geworden.

Een sprong voorwaarts. Het is intussen januari 2011. Ik heb intussen geen paniekaanvallen meer, maar daarmee is alles wel zijn beetje gezegd. Als wat hierboven staat je misschien als een ‘gewone’ depressie of angststoornis in de oren klinkt, ga ik je nu uit die droom helpen. Met het wegebben van mijn paniek (of was het een vorm van wennen aan?) bleef de derealisatie/depersonalisatie namelijk fier overeind staan. Hoewel ik de buitenwereld liet zien dat ik het allemaal wel aan kon, gleed ik van binnen steeds verder af, voelde ik me steeds gekker worden. Ik kan pagina’s vullen met mijn angstaanjagende gedachtes, maar hou het voor nu liever bij een lijstje. Door er droog over te schrijven, hoef ik er minder bij te voelen. Dit is wat het voor mij toen betekende (en nu betekent) om last te hebben van derealisatie/depersonalisatie:

-Ik voel me een levende dode, zonder enige emotie.

-Mijn lichaam lijkt een automaat, een levenloos ding.

-Ik voel me leeg van binnen, ben tot op het bot verdoofd.

-Het lijkt alsof ik niet in mijn lichaam zit, maar er net even buiten zweef. Mijn geest en lichaam zijn twee afzonderlijke entiteiten.

-Ik verkeer in een droomtoestand, voel me niet echt, voel me niet als mezelf. Alsof ik mijn eigen toeschouwer ben.

-Soms ben ik bang om gek te worden. Of psychotisch.

-Soms moet ik in mezelf knijpen om mezelf ervan te overtuigen dat ik nog besta.

-Die jongen in de spiegel, ik weet niet zeker of ik dat ben. Hetzelfde geldt voor mijn stem. Ben ik dat?

-Ik zit opgesloten in een vissenkom, omringd door mist. Alles en iedereen lijkt ver weg, ik maak geen contact.

-Ik ervaar mijn omgeving als een film, vreemd, nieuw, onwerkelijk en onbekend. Mijn herinneringen lijken niet meer die van mezelf, maar van een ander.

En zo kan ik nog wel even doorgaan. Hopelijk kun je je er iets bij voorstellen. Hopelijk niet teveel. De gewaarwording heeft wat weg van oververmoeid of heel erg dronken of stoned zijn. Maar dan zonder einde in zicht. Gelukkig voel ik me tegenwoordig misschien drie keer per week zo, en dat is echt meer dan genoeg. In 2011 voelde ik me dagelijks zo. En daar praatte ik met niemand over. Ik ontwikkelde verschillende, desctructieve manieren om met het onwerkelijke van mijn bestaan om te gaan. Stap 1 in mijn proces was overmatig filosofisch denken. Ik waande me een soort Schopenhauer. Ik had ‘ontdekt’ dat het leven een leugen was, een droom, en kon daar eindeloos over doordenken. Derealisatie/depersonalisatie is ergens een heel diepzinnige en intrigerende klacht, oneindig voedsel voor de geest. Maar gelukkig wordt je er niet van, en dat begon me steeds meer tegen te staan. Stap 1 liep daarom geruisloos over in stap 2, een allesverslindende vorm van cynisme. Als Schopenhauer had ik ontdekt dat het leven   onzinnig en nep was, wat voor zin had het dan allemaal nog? Ik wilde nog steeds niet dood, maar ik wilde wel kapot. Alles werd een experiment. Ik ging buitensporig veel blowen, kwam steeds minder buiten, zocht steeds minder contact en studeren vond ik iets voor onwetende stakkers. Wat heb je nu aan een diploma als je leven nep is? Daarnaast begon ik te liegen, te roddelen en mensen tegen elkaar op te zetten. Alles om maar iets te voelen (behalve angst). Het mocht niet baten.

Toen een belangrijke vriend me erop wees wat voor een naar gedrocht ik was geworden, besloot ik het uit schaamte over een andere boog te gooien. Mijn stap 3 werd zelfontplooiing en liefde. Ik schreef me in voor de ene wazige cursus na de andere, in de hoop de meerwaarde van mijn bestaan te ontdekken. Ik ging zelfs een paar dagen het klooster in. In de avonden gooide ik mezelf vol met bier of pillen, zodat ik nachten door kon feesten en verliefd kon worden op iedere heteroseksuele jongen die me ook maar enigszins begripvol aankeek. Mijn hart brak om de twee weken en ik genoot er met volle teugen van. Eindelijk kon ik weer VOELEN. Kon mij het schelen dat ik alleen nog maar gelegenheidsvrienden had en tien kilo was aangekomen!?

Dit slopende en pathetische bestaan hield ik tot begin 2013 vol. Ik was net aan mijn master in Tilburg begonnen en daar werd ik geconfronteerd met een paar oude vrienden die ik echt niet meer wilde kennen: stress, paniek en onzekerheid. Ik zou het niet overleven als ik deze vrienden weer zou verwelkomen. Ik moest ze koste wat kost op afstand houden. Om dat te doen, moest ik, stukje bij beetje, aan mezelf toe geven dat ik al dik twee jaar een leugen, mijn eìgen leugen, in stand aan het houden was. Hoe graag ik het ook wilde, het ging helemaal niet goed met me. Al die ‘stappen’ die ik had gezet, waren verschillende vormen van opgeven, van me neerlegen bij mijn derealisatie/depersonalisatie. Maar dat wilde ik helemaal niet! Ik wilde leven. Ècht leven.

Dit bracht me tot mijn stap 4, de moeilijkste van allemaal: ik vroeg om hulp. Eindelijk gaf ik toe dat mijn aanpak had gefaald, dat ik al jaren zat te liegen, dat ik mijn klachten helemaal niet onder controle had. Dat ik doodongelukkig en alleen was. Altijd en overal, want er was geen ontsnapping aan mijn eigen gedachtes en angsten mogelijk. En toen? Toen werd het eindelijk beter. Maar dat verhaal bewaar ik voor een andere keer.

Vandaag, precies zes jaar nadat mijn leven op haar kop werd gezet, ben ik nog steeds niet waar ik zijn moet. Angst is sinds een jaar weer mijn voornaamste kompaan, The Matrix kan ik sinds een jaar weer niet kijken, omdat die film mijn dagelijkse waarheid beschrijft. Toch ben ik minder radeloos nu, begrijp ik beter waar mijn valkuilen zitten. Ik twijfel nog regelmatig: komt het ooit nog helemaal goed met me? Zal het ooit rustig worden in mijn kop? Zal ik ooit uit mijn glazen vissenkom ontsnappen? Daar staan echter ook heel veel fijne momenten tegenover. Als ik de afgelopen jaren iets heb geleerd, is het wel dat dit leven me alles waard is. Dat ik sterk genoeg ben om onmenselijke pijnen te doorstaan. Ik kom er heus wel. Vandaag of morgen, met of zonder derealisatie/depersonalisatie, dat is me om het even. I’m here to stay. En dat voelt, ondanks al mijn worstelingen, iedere dag weer ontzettend goed.

15. Pillen slikken

elysium

Het is nu bijna drie weken geleden dat de dosis van mijn medicatie werd verhoogd. Ik had er nogal een hard hoofd in. Enerzijds omdat de psychiater door liet schemeren dat de kans erg klein was dat dit medicijn voor mij ooit nog zou gaan werken. Anderzijds omdat ik op dag 1 van de nieuwe dosis geveld werd door een heftige griep; ik had me fysiek, maar vooral mentaal, al tijden niet meer zo rot gevoeld. Maar toen trok de koorts langzaam weg en gebeurde er iets raars: ik begon me beter te voelen. De mist in mijn hoofd werd wat dunner, het plezier dat ik beleefde aan in de wereld staan werd wat groter. Het duurde even voordat ik dit besefte. Voordat ik dit durfde te beseffen. Mijn depressie haat vooruitgang, vertelt me constant dat ik mezelf voor de gek hou, dat morgen de wereld opnieuw weer in zal storten. Dat ik morgen dan toch echt onomkeerbaar door zal draaien. Ik ben daardoor bang om me beter te voelen. Ik ben zo vaak gevallen, dat het veiliger lijkt om voor altijd te blijven liggen. Het is niet leuk, daar op de grond, maar het is beter dan wéér de lucht invliegen en wéér snoeihard neerstorten.

En toch kan ik niet om de gewaarwording heen dat de mist sinds enkele dagen wat dunner is, de angst om gek te worden/zijn wat milder. Door schade en schande kan ik het me niet meer veroorloven om naïef te zijn: ik ben niet genezen, dit gevoel is waarschijnlijk niet voor altijd, mijn strijd is nog lang niet gestreden. Maar fijn is het wel, even wat ruimte om adem te halen. Zelfs als ik in overweging neem dat dit de val naar beneden in de toekomst alleen maar pijnlijker zal maken. Wat ik me wel afvraag, en dit zullen meer mensen die antidepressiva slikken herkennen: is dit positievere gevoel echt door die pil veroorzaakt? Of voel ik me beter doordat ik gezondere keuzes probeer te maken en probeer te doen waar ik gelukkig van word? Het antwoord ligt waarschijnlijk ergens in het midden en dat vind ik een lastige locatie. Ik heb behoefte aan duidelijkheid, aan structuur. Ik wil snappen wat wat is. Ik wil aan kunnen wijzen wat zo’n pil voor me betekent, maar ook welke resultaten ik zelf boek.

Onmogelijk, ik weet het, en dat frustreert me enorm. Hoewel ik geen enkele schaamte ken wat betreft mijn jarenlange gebruik van antidepressiva, vind ik dit aspect ervan moeilijk te bevatten. Niemand kan me vertellen of die pil zijn werk doet, en hoe dan. Het feit dat ik veel waarde hecht aan mijn eigen stappen, mijn eigen vooruitgang, maakt het er niet makkelijker op. Want bij iedere overwinning, hoe klein ook, betrap ik me op de gedachte: komt dit door mezelf, of komt dit door die pil? Ook nu laat ik dit idee dwangmatig door mijn hoofd schieten en dat ondermijnt mijn zelfvertrouwen. Ik wil het zelf doen, mijn herstel in eigen handen hebben.

Dit is niet altijd zo (geweest). Er waren momenten in mijn leven dat niet opgeven zoveel pijn deed, dat ik artsen wanhopig om medicatie heb gevraagd. Niet om me beter te maken, maar om mijn stappen in de goede richting draaglijker te maken. Helaas hebben pillen op mij nooit een aanwijsbaar en concreet resultaat gehad. Je hoort wel eens verhalen over mensen die het nemen van antidepressiva als een duidelijke stap voorwaarts zien. Dat de wereld ineens een stukje mooier en lichter werd, de pijn minder heftig. Soms zelfs zonder het inschakelen van een therapeut. Ik ken dat gevoel niet. Ik ben me daarom, dwars door alle pillen heen, altijd af blijven vragen of ze eigenlijk wel wat voor me deden. Als het na maanden aan een stuk zwoegen langzaam wat beter met me ging, was het onmogelijk om te zeggen of, en in welke mate, medicatie hier iets mee te maken had.

De derde keer dat ik in totale levenspaniek om pillen vroeg, afgelopen zomer, gebeurde er precies hetzelfde. Maandenlang ging het, met vallen en opstaan, nauwelijks vooruit. Angsten infiltreerden mijn leven, ik was al moe na het nemen van een douche, ik tolereerde maar enkele mensen om me heen en de dood spookte constant door mijn achterhoofd. Niet bepaald het effect waarop ik had gehoopt. Mijn vertrouwen in hulp van medicatie begon definitief af te brokkelen. Hoe zwaar het allemaal ook was, blijkbaar was ik overgeleverd aan mezelf, aan mijn eigen overlevingskracht. Mijn psychiater bevestigde deze wetenschap, toen ze haar twijfels uitte over welk effect een verhoogde dosis nog zou kunnen hebben. Ik deelde deze twijfels met hart en ziel en angst. En nu is het de afgelopen tien dagen toch ineens makkelijker in mijn hoofd. Lichter. Hoopvoller. Het is bijna onmogelijk om dit nìet aan die pil te koppelen. Zou het dan toch…?

Ik weet het niet. Zal het waarschijnlijk ook nooit weten. Ik kan voor nu alleen maar genieten van de lente in mijn hoofd, die mijn depressie kleurt en verlicht. Dat het morgen misschien weer donker is, doet daar niets aan af.

14. Een eerste kennismaking

elysium

Het voelt enigszins als een droom, maar vorige week vond toch echt de eerste bijeenkomst van mijn introductiegroep schematherapie plaats. Ik zat nog volop in mijn ziekte en schakelde mijn lieve moeder in om me ernaar toe te brengen. De gedachte aan een halfuur fietsen werd me al bijna te veel, dus ik was maar wat blij dat ik bij haar in de auto mocht. Ook voor wat mentale steun, uiteraard.

Enfin, om privacy-redenen kan ik eigenlijk niet al te veel uit te doeken doen over wat er daar bij de Pro Persona allemaal is gebeurd. Bovendien had ik 40 graden koorts, dus ik weet er eigenlijk ook niet zo veel meer van. Wel weet ik dat ik erg blij ben dat ik er, ondanks mijn ijlen, gewoon bij was. Want echt waar, het idee de eerste sessie te moeten missen, deed me bibberen. Later aan moeten sluiten bij een groep die al deels een dynamiek heeft ontwikkeld, mensen die al persoonlijke en pijnlijke verhalen met elkaar hebben gedeeld… dat kan alleen maar verschrikkelijk zijn. Hoewel ik na een uur alweer weg ben gegaan en die zestig minuten als mist in mijn hoofd zijn, ken ik alle namen en kent de rest nu de jongen die te ziek was om volzinnen uit te brengen. Da’s wel net zo prettig voor de volgende keer, gok ik.

Goed, veel valt er over deze eerste bijeenkomst dus niet te vertellen. Sowieso ben ik nog zoekende naar manieren waarop ik over mijn ervaringen met de GGZ kan schrijven. De begeleiders opperden al dat ik wellicht moet overwegen om even niet te bloggen. Ik begrijp heel goed waar ze vandaan komen, en heb daar zelf ook even aan gedacht. Iedereen verdient zijn of haar anonimiteit, zeker binnen zo’n groep. Dat is de enige manier om een veilige sfeer te creëren, een sfeer waarin iedereen eerlijk en open durft te zijn. Tegelijkertijd ben ik dit blog juist begonnen om mijn GGZ-ervaringen te delen. Om een taboe te doorbreken, maar ook om voor mezelf beter te kunnen duiden wat ik daar meemaak en (hopelijk) leer. Ik heb het nodig. Hoewel het goed mogelijk is dat er in de toekomst verhalen ontstaan die echt niet online kunnen, verwacht ik ergens dat ik al schrijvende vanzelf een geschikte tussenvorm vind. Een manier van schrijven die voor iedereen veilig is en mij toch de mogelijkheid geeft om te doen wat goed voor mij is. Eerlijk zijn. Vooroordelen wegnemen. Een zware en pijnlijke strijd tot iets moois maken. Woorden zijn mijn redding, ik zwijg niet langer.