13. Lichaamstemperatuur

elysium

M’n beste blog, het is alweer even geleden. Hoewel niet schrijven over het algemeen niet goed te praten is, had mijn radiostilte ditmaal gelukkig legitieme redenen. Enkele weken geleden ben ik eindelijk aan mijn roman begonnen, naar een idee waar ik al jaren mee rondloop. Het is veel vallen en opstaan, maar oh zo fijn om mijn eigen geesteskinderen langzaam op papier te zien verschijnen. Ofschoon het waarschijnlijk nog jaren duurt voordat iemand het kan en mag lezen, vervult het me met kracht dat ideeën echt werkelijkheid kunnen worden.

Ik was dus aan het werk, een goed excuus om niet voor dit blog te schrijven. En toen werd ik ziek. Goed ziek. Ik lag een dikke week met 40 graden koorts op de bank, nergens ook maar een suggestie van beterschap. De dokter gooide er antibiotica tegenaan, ik deed mijn best om in ieder geval één boterham per dag naar binnen te krijgen. Verder kon ik helemaal niks. Netflix werd mijn beste vriend en ik moest keihard knokken om niet gek te worden. Ik geloof dat ik dit al eerder schreef, maar ik vind ziek zijn DOODENG. Koorts maakt me hopeloos en eenzaam, niet snel genoeg genezen neigt voor mij te veel naar de uitzichtloosheid van depressie. Normaal gesproken overleef ik door genoeg afleiding te zoeken. Mijn hoofd vraagt veel aandacht en om enigszins stabiel te blijven wil/moet ik haar die niet altijd geven. Maar als ik ziek ben, zit ik, meer nog dan anders, bijna letterlijk gevangen in mijn eigen kop. Ontsnapping is onmogelijk, mijn depressie, die eindeloze maalstroom, voert me van de ene dag naar de andere. Na verloop van tijd weet ik niet meer welke dag het is en of ik ooit nog beter word. Ik weet alleen maar dat alles moeilijk is, dat alles pijn doet en dat ik het allemaal niet meer aan kan.

Als deze situatie lang genoeg duurt, wat het dit keer deed, gebeurt er iets akeligs. Depressie en koorts worden één en diep van binnen voel ik de hoop opborrelen dat, in het gunstigste geval dat ik toch ooit nog beter word, de depressie mee weg zal trekken. Nou, ik ben intussen beter, mijn lichaam functioneert weer. Maar het wolkenveld dat de koorts in mijn hoofd opwierp is niet verdwenen, die depressie zit er nog steeds. Niet bijster verrassend, wel erg pijnlijk. De drang (of is het de noodzaak?) om beter te worden is soms zo immens, dat ik me niet voor kan stellen dat ik morgen waarschijnlijk nog steeds depressief zal zijn. Dat ik nog een dag met deze ondefinieerbare en onzichtbare pijn rond kan lopen, zonder dat ik volledig doordraai. Ik MOET morgen beter zijn, denk ik dan. Af en toe gaat het de dag daarop inderdaad wat beter. Vaak ook niet. En gek genoeg ben ik nog steeds niet doorgedraaid, heb ik nog steeds hoop.

Zelfs tijdens mijn koortsnachten voelde ik, dwars door alle uitzichtloosheid heen, dat ik uitzicht heb op betere tijden. Daar stond ik zelf nogal van te kijken. De dag voordat de ziekte toesloeg, had ik een gigantische paniekaanval, aangewakkerd door een gesprek met mijn psychiater. Hoe gevaarlijk het is dat ik mezelf, vaak onbewust, op zo’n manier presenteer dat men geen idee heeft van de zwaarte van mijn ziekte. En de mededeling dat mijn medicatie niet werkt, maar dat ik, alvorens ik over kan stappen op iets nieuws, eerst nog een maand de dosis van mijn huidige pil moet verhogen, om daarna twee maanden rustig af te bouwen. Anders gezegd: hoewel ik nu al weet dat ik iets slik wat niet helpt, kan ik pas over drie maanden overstappen op andere medicatie. En ook van die pil is niet duidelijk of hij aan zal slaan. Probeer daar maar eens niet hopeloos van te worden.

Enfin, ik werd dus vol paniek ziek, een gevaarlijke combinatie. Het feit dat ik alsnog licht zag door die dikke duisternis, vond ik daarom erg bijzonder. Blijkbaar ben ik sterker dan ik dacht, kan ik meer pijn dragen dan soms menselijk lijkt. Bovenal blijkt mijn wil tot leven het zonder uitzondering te winnen van mijn hoofd, die me immer van het tegendeel probeert te overtuigen. I’m here to stay. En hoewel het sinds afgelopen zomer ontzettend kut en akelig is (geweest), zijn er ook zo veel mooie dingen uit al die schijt geboren. Ik woon al een tijdje samen met mijn lieve, gekke, grote, kleine broer; ik speel in een fantastisch en belangrijk toneelstuk met erg lieve mensen; ik schrijf veel meer dan ik ooit had durven dromen; ik heb een stel trouwe en geweldige vrienden; ik heb eindelijk besloten nu toch ècht naar de kunstacademie te gaan (in september begint de vooropleiding); ik heb het aangedurfd om intensievere hulp te zoeken; ik heb geen ondergewicht meer; ik heb mijn oren laten piercen; ik ben toegelaten tot het Das Magazin Zomerkamp … En zo kan ik nog wel even doorgaan. Waar het op neer komt: het leven is het waard om geleefd te worden. Of nee, MIJN leven is het waard om door MIJ geleefd te worden. En daar kan geen enkele lichaamstemperatuur tegenop.

12. Valkuilen: gotta catch ‘m all

elysium

Eergisteren heb ik de twee begeleiders van mijn introductiecursus schematherapie ontmoet. Eindelijk. Het gesprek was weinig inhoudelijk, het was puur een laten-we-elkaar-de-handen-schudden-moment. Dat maakt me verder ook niks uit, ik ben al blij zat dat er na al die maanden wat schot in de zaak zit. Ik beschik nu over een inlog-code en mijn eerste huiswerkopdracht staat reeds online. Het is alsof ik binnenkort weer naar school mag en gek genoeg word ik daar best wel gelukkig van. Ik sta niet graag stil en werk graag hard, al helemaal als het om mijn mentale gezondheid gaat. Huiswerk is mijn vriend.

Om er alvast een beetje in te komen, heb ik op aanraden van mijn intake-therapeut van de week een boek bij de UB geleend. Leven in je leven heet het. En ja, ook ik vind dat een verschrikkelijk pretentieuze titel. De ondertitel, leer de valkuilen in je leven herkennen, doet me echter wel wat. Het dwingt me om, met nogal wat horten en stoten, wat verder te kijken dan mijn neus lang is. Ik kan heel erg blijven hangen in de pijn die ik nu voel: ik ben zo ontzettend bang om gek te worden, in te storten, te verdwijnen, dat ik soms nauwelijks adem durf te halen. Maar die angst zit daar niet zomaar. Ik ben niet van de een op de andere dag op miraculeuze wijze depressief geworden. Ik heb niet spontaan bedacht: Sandro, laten we een paar akelige en doodenge obsessies ontwikkelen, dat is vast goed voor je. Hoe kut ook, de kwalen die me zo kwellen, zijn ‘slechts’ symptomen, geen opzichzelfstaande problemen. Er is ergens in mijn leven iets ‘misgegaan’ en nu zit ik onophoudelijk op de blaren.

Bon, dat boek met die zweverige hoerentitel, dat kun je gebruiken om te onderzoeken waarom en wanneer het ongeveer misging. Niet gezellig, wel interessant. Er staan van die leuke testjes in die, als je ze goed invult, aantonen wat je als kind gemist hebt of juist in overvloed hebt ontvangen. Dit mondt dan weer uit in enkele ‘valkuilen’, waar we allemaal in meer of mindere mate wel eens last van hebben. Leven in je leven beschrijft er elf. Op tien daarvan scoor ik ‘te hoog’. Gen wonder: ik ben over het algemeen nogal dramatisch bij het invullen van testjes. Altijd al geweest. Als ik de scores wat strenger bekijk, blijven er zes valkuilen over die me doen bibberen van herkenning. Ik som ze even voor je op. Kwetsbaarheid, afhankelijkheid, sociaal isolement, minderwaarheid, extreme aanpassing en extreem hoge eisen.

Het boek wekt vervolgens enigszins de indruk dat deze valkuilen (of schema’s) alleen ontstaan wanneer je als kind emotioneel of lichamelijk bent misbruikt. Afwezige of alcoholische ouders hebben, dat wil ook nog wel eens helpen. Ik schrik daarvan. Objectief gezien had ik een ‘normale’ en ‘gezonde’ jeugd, met liefhebbende ouders, een broer om mee te ruziën/knuffelen en afdoende vrienden en vriendinnen. Heb ik dan niet het ‘recht’ om in deze valkuilen te trappen? Stel ik me aan? Ik ben al vaker tegen dit probleem opgelopen. Had ik nou maar gewoon een traumatische jeugd gehad, denk ik dan, dan slaat het tenminste ergens op dat ik me nu zo rot en mislukt voel. Onzin natuurlijk, dat weet ik zelf ook wel. Maar ik moet zeggen dat ik het fijn/leuk/leerzaam zou vinden om eens te lezen over mensen die het leven als traumatisch (hebben) ervaren zonder dat ze daadwerkelijk een traumatische gebeurtenis te verwerken hebben. Ik wil hiermee overigens op geen enkele manier impliceren dat dergelijke traumatische scenario’s niet belangrijk zijn om besproken en beschreven te worden. Integendeel zelfs! Echter, veel zelfhulpboeken laten naar mijn mening een wat eenzijdig beeld van pijn zien. Mijn pijn is misschien anders (ontstaan), maar daarom nog niet minder waar of terecht. Mijn jeugd was ontzettend traumatisch, zonder dat er ooit iets traumatisch gebeurde. Dat kan dus ook.

Goed, ik dwaal weer eens af. Die zes valkuilen dus. Die vertellen heel veel over wie ik (op dit moment) ben en over hoe ik in het dagelijkse leven functioneer.

Kwetsbaarheid, bijvoorbeeld, wordt mooi samengevat met ‘Je bent gewoon voor alles bang’ (uiteenlopend van de angst om gek te worden en enge ziektes op te lopen tot het bang zijn voor rampen en financiële afhankelijkheid).

Afhankelijkheid wordt omschreven als je niet in staat voelen ‘om je in het dagelijks leven staande te houden zonder steun van anderen’. ‘Je houdt jezelf klein, dat is duidelijk’.

Emotionele verwaarlozing ‘gaat over de overtuiging dat jouw behoefte aan genegenheid nooit door anderen vervuld zal worden. (…) Het voelt als een grote leegte en een niet verbonden zijn. Het gaat om mensen die echt geen idee hebben wat liefde is.’ Au.

Minderwaardigheid heeft als gevolg dat je je van binnen stuk en besmet voelt. ‘Je gelooft dat je in wezen niet iemand bent om van te houden. (…) Je kunt haast niet geloven dat mensen je waarderen – je verwacht afkeuring.’

Extreme aanpassing gaat over je eigen wensen en behoeften opzij zetten en die van anderen voorop te stellen. ‘Dat doe je uit schuldgevoel – dat je anderen zou kwetsen door jezelf op de eerste plaats te stellen – of uit angst – dat ze je zullen straffen of verlaten als je ongehoorzaam bent.

Extreem hoge eisen, of altijd naar de allerhoogste prestaties streven. ‘Je leerde dat eigenlijk niets goed genoeg was’ en ‘waarschijnlijk pas je deze strengen normen ook op anderen toe en ben je heel kritisch’.

Sommige uitspraken raken me meer dan andere. Vooral passages waarin dergelijke valkuilen worden gekoppeld aan mijn opvoeding, sla ik liever over. Dat je boos mag zijn omdat je het zo moeilijk had als kind, dat je boos mag zijn op het feit dat je opvoeders het niet ‘goed’ hebben gedaan. Ik heb daar geen behoefte aan. Mijn ouders hebben alles gedaan wat ze konden; ze hielden van me, ze steunden me, ze beschermden me, ze stimuleerden me, ze waren er altijd. Natuurlijk, er hadden vast dingen anders gekund, geen enkele opvoeding is perfect. Dat staat echter geenszins in verhouding tot de problemen waar ik nu tegen aan loop. Hoe hadden ze die in hemelsnaam kunnen voorkomen? Wat mij betreft valt mijn ouders weinig te verwijten. Toen niet, nu niet. Als ik van een van mijn therapeuten ooit een boze brief aan mijn ouders moet schrijven, ga ik op de barricades staan.

Voor mij is vooral de middelbare school de grote ‘boosdoener’. Veel van wat ik hier boven beschreef, kwam pas tot uiting vanaf mijn twaalfde (de kwetsbaarheid en afhankelijkheid daargelaten). Ik hoorde er voor mijn gevoel zó niet bij, dat ik allerlei ongezonde patronen ontwikkelde. Dat deed ik voor het grootste deel zelf. Geen enkel figuur in mijn leven heeft bijvoorbeeld ooit tegen me gezegd dat ‘niets goed genoeg was’. Ikzelf zei het echter ongeveer driehonderd keer per dag. Zodoende verwarren de valkuilen me behoorlijk. Heb ik gewoon nog heel erg de behoefte om mezelf van alles de schuld te geven en andere mensen een hand boven hun hoofd te houden? Moet ik boos worden op mijn leraren? Op mijn vrienden? Of mijn ouders? Of zijn mijn problemen echt op een andere manier ontstaan? Ik ben geen expert en heb ook geen idee of de antwoorden op deze vragen echt belangrijk zijn. Het allerbelangrijkste is, meen ik, vooral dat ik deze zes valkuilen herken en dat dat pijn doet. Het is akelig om te lezen over mensen die geen idee hebben wat liefde is en afkeuring verwachten, om je dan ineens te realiseren dat het allemaal over jezelf gaat. Daar moet ik nog wel even aan wennen, geloof ik.

Neemt niet weg dat die herkenning ook fijn is. Het geeft ineens betekenis aan de gevechten die ik al zo lang aan het voeren ben. Wist ik veel dat ik niet de enige was die last had van dergelijke valkuilen. Bovendien helpt het me te doen geloven dat het patronen zijn, in plaats van gedachtes en gevoelens die voor altijd onlosmakelijk zijn verbonden met mijn persoonlijkheid. Patronen kunnen veranderd worden. Dat gebeurt niet van de ene op de andere dag, daar ben ik me heus van bewust. Dat hoeft ook niet. Ik ben al blij zat te mogen en kunnen ervaren waar mijn pijnpunten zitten. Het beestje een naam kunnen geven (al geloof ik dat dit boek wat dat betreft al weer redelijk achterhaald is. Gelukkig doet dat voor mij niks af aan de herkennings-factor ervan.) Proberen te ontdekken wanneer en waarom ik tegenwoordig nog terugval in patronen die vroeger misschien nodig waren, maar nu al lang niet meer. Mijn vastgeroeste patronen proberen uit te dagen, aan te pakken. Dat klinkt inderdaad bijna als huiswerk. En huiswerk is mijn vriend.

11. Jongens huilen niet?

elysium

Moet jij wel eens huilen? Ik eigenlijk nooit. Of nee, eigenlijk altijd. Bijna ieder moment van de dag denk ik: het doet nu nog meer pijn dan zo even, nu heb ik ècht een reden om te huilen. Maar mijnn lichaam weigert. Het is niet dat ik geen zwakte wil tonen, want ik geloof niet dat huilen een teken van zwakte is. Sterker nog, ik ben over het algemeen enorm onder de indruk van mensen die hun emoties durven te tonen, of het nu gaat om verdriet, liefde, blijdschap of woede. Knap van je, denk ik dan. Mij lukt het niet, mijn lichaam zit wat dat betreft flink op slot. Al jaren. Ik voel heus soms een traan branden. Een lach opborrelen. De neiging om iemand te knuffelen. Maar ik doe het niet, ik kan het niet. Terwijl ik je zo graag wil laten zien dat ik pijn heb. Terwijl ik je zo graag wil vertellen dat ik heel veel om je geef. Terwijl ik je zo graag aan wil raken, je zo graag wil voelen.

Okay, ik betrap mezelf zojuist op een leugen. Voor mezelf vind ik huilen wel degelijk een teken van zwakte, maar ik ben het niet met mezelf eens. Volg je me? Daar is hij weer hoor, mijn jeugd. Terugkijkend heb ik mezelf, al te succesvol, aangeleerd om datgene te verbergen wat mij in feite mij maakt: een gevoelige en zachte ziel, met voelsprieten die constant roodgloeiend staan. Als je naast me gaat zitten, weet ik over het algemeen wel hoe je je voelt. Als je weggaat, bestaat er een grote kans dat ik met een deel van je problemen door blijf stoeien. Niet omdat ik dat wil, of omdat jij daar baat bij hebt (vaak niet, zelfs), maar omdat ik dat doe. Automatisch. Die voelsprieten staan altijd aan en als ik heel eerlijk ben, ben ik er in mijn leven zelden in geslaagd deze geheel te verbergen. De momenten daargelaten dat ik zo werd overspoeld door de pijn van anderen, dat ik in mijn grot kroop en er even niet meer uitkwam. Waarschijnlijk is dit een van de redenen dat veel vriendengroepen me hebben zien komen en gaan. Groepen leveren me zo veel stress, intriges, hardheid en onduidelijkheid op, al helemaal omdat ik er immer in slaag Zwitserland te zijn/ worden. Ik ben er gewoon niet voor gebouwd, groepen.

Enfin, terug naar die gevoelige, zachte ziel. Waar ik de voelsprieten nooit echt uit heb kunnen zetten, is het voor mezelf wel gelukt om me te harden en mijn eigen gevoelens kwijt te raken onder een masker van cynisme en destructie. Het kon gewoon niet zo zijn dat ik een emotioneel jongetje was, dat ik het liefst de hele dag aan het knuffelen was. Het was niet normaal en ik wilde het niet voor mezelf. Andere jongens deden dat toch ook niet!? Zo ontstond er op de middelbare school al een patroon waarin ik klaarstond voor de mensen om me heen (ik zag mezelf als een wandelend luisterend oor), maar geen ruimte voelde om zelf te voelen. Ik verloor in die periode zeer bewust mijn onschuld; ik wilde alles wat mij mij maakte vernietigen. En dat allemaal omdat ik er heilig van overtuigd was dat de wereld mijn ‘echte’ ik zou verafschuwen. Ik verafschuwde vooral mezelf, bleek later.

Door de jaren heen vergat ik langzaam welke emoties ik probeerde te verbergen, en waarom. Niet-voelen was geen keuze meer, het werd mijn manier van leven. Ik kwam uit de kast, ik werd ontmaagd, ik maakte nieuwe vrienden, ik ontdekte make-up, ik verhuisde een paar keer, ik leerde op hakken lopen… maar ik voelde niks meer. Of, ik voelde dat ik niks voelde. Ik probeerde van alles om te ontsnappen uit dit akelige moeras der onverschilligheid: drank, drugs, seks, sport, therapie, meditatie, alternatieve geneeskunde. Niks leek te werken. Ik merkte geleidelijk dat één emotie het van alle anderen begon over te nemen.

Angst.

Angst.

Angst.

De angst om nooit meer te voelen (is dit een contradictio in terminis? een oxymoron? of iets anders?) De angst om nooit meer gelukkig te worden. De angst om dood te gaan zonder het leven ooit als iets moois ervaren te hebben. De angst om alleen te blijven. De angst om gek te worden. De angst om mezelf iets aan te doen. Met vlagen was de angst zo erg dat het me nog onverschilliger maakte dan ik al was. Wat had het allemaal voor zin? Erger dan dit kon het toch niet meer worden. Dan kon ik net zo goed nóg een fles wijn open trekken. Of nóg een sigaret (of joint) roken. Of nóg een deprimerende film kijken. Of nóg een vriendschap verpesten. Of nóg een album van The National opzetten. Dat waren heel donkere dagen. Nooit wilde ik dood. Maar leven wilde ik ook niet.

Dit wilde ik eigenlijk niet zeggen, ik word er zelf een beetje naar van. Blijkbaar moest het er toch even uit. Wat ik wel wilde zeggen: ik vind huilen niet zwak, behalve als het om mezelf gaat. Misschien wil ik bewijzen dat ik het allemaal wel aan kan. Misschien ben ik te bang voor wat er komen gaat als ik de poorten open. Misschien durf ik jou niet te laten zien dat ook ik gevoelens heb, omdat ik bang ben dat je er niet mee om zult kunnen gaan. Er zit een fout in mijn denken. Ergens weet ik heus wel dat ik nog steeds lief, zacht en gevoelig ben. Vooral weet ik dat jij dwars door me heen kijkt en me niet ziet als de stoere jongen die ik ooit probeerde te zijn, maar als de lieve en gevoelige open wond die ik eigenlijk ben. Net als mijn voelsprieten, heeft mijn zachtaardigheid in feite geen uitknop. Dit maakt mijn strijd om niet mij te zijn tamelijk vergeefs, aangezien jij er niet intrapt en dit ook nooit gedaan hebt. Waarom lukt het me dan niet om de strijdbijl te begraven?

Mijn onvermogen om te huilen kent sinds enkele jaren fysieke componenten. Ik heb chronisch spierspanning in mijn kaak, mijn rechterschouder is één grote kabel, mijn darmen zijn af en aan spastisch en mijn blaas is om de haverklap ontstoken. De term ‘psychosomatische klachten’ doet welhaast pijn om te horen, zo vaak ben ik ermee afgescheept. Toch heb ik me er dit jaar schoorvoetend bij neergelegd, alle artsen hadden gelijk. Deze bekentenis doe ik niet zomaar, ik sta er oprecht achter. En wel door mijn nieuwste klacht, die ik enkele maanden geleden ontwikkeld heb: een hartverscheurende ademhaling. Ik heb niet per se moeite met ademhalen, maar het voelt wel constant alsof er een olifant op mijn borst zit. Je kunt het vergelijken met de spanning die op je lijf en je ademhaling komt te staan als je probeert een huilbui tegen te houden. Dag in dag uit. Ik probeer letterlijk de hele dag door nìet te huilen. Ga er maar aanstaan. Dat doet pijn, zowel mentaal als lichamelijk.

Toen ik dat eenmaal had geaccepteerd, wist ik plots veel beter waar mijn probleem zit. Ik weet gewoonweg niet meer waar mijn emoties zitten en waar ik ze moet laten. Iemand schreef ooit dat een depressie lijkt op het moeten kotsen zonder dat je een mond hebt. Schijten zonder een poepgat, hetzelfde liedje. Ik kan dit alleen maar beamen. Mijn lichaam probeert me constant duidelijk te maken dat ik moet huilen (iets met kaak, schouder en ademhaling en 1+1=2), maar mijn traanbuisjes zijn dicht geslipt. Soms hou ik daarom mijn plas wel eens zo hard op dat de tranen in m’n ogen moeten schieten. Omdat het dan net iets makkelijker is om mezelf ervan te overtuigen dat ik echt heel erg verdrietig ben. Dergelijke, tijdelijke oplossingen zijn wat mij betreft echter ontzettend 2015. Vandaar ook mijn besluit om mijn problemen dit jaar zonder enige terughoudendheid in de ogen te kijken. En er via mijn ogen hopelijk ook weer uit te laten stromen. Een cursus (opnieuw) leren voelen.

Overigens voedt mijn gebrek aan gevoelens voelen ook dit blog, iets wat ik pas ontdekte na het plaatsen van mijn eerste bericht. Iedere reactie roert me bijna tot tranen. Ik was het zo gewend om er alleen voor te staan, dat gehoord worden door iemand anders dan mezelf blijkbaar een aanhoudende trap tegen mijn mentale muur is. Dank daarvoor. Wie je ook bent, je helpt me op weg. Echt.

10. Een slechte dag

elysium

Afgelopen weken voelde ik me heel stabiel best een beetje kut. Toen ik vanochtend wakker werd, was er van dat ‘best een beetje’ weinig meer over. Zomaar, zonder fatsoenlijke verklaring. Alsof iemand me in mijn slaap stevig had in gewikkeld met een zwaar, donker en futloos deken. Waar ik het gisteren geen enkel probleem vond om een boterham te smeren, was ik nu ineens weer bang dat de wereld zou vergaan op het moment dat ik mijn boterham op had. Op het moment dat ik de wc doortrok. Op het moment dat mijn hardloop-rondje voltooid was. Op het moment dat ik alle was had opgehangen. Op het moment dat de aftiteling van Kimmy Schmidt begon te rollen. Korter gezegd: op het moment dat ik zou stoppen met handelen. Bij iedere activiteit schoot de angst door mijn hoofd dat het wel eens mijn laatste kon zijn. Dat alles op zou houden of in zou storten als ik even zou stoppen met denken of doen.

Vraag me niet waarom, maar ik ben heel bang om stil te gaan staan. Enerzijds omdat ik ergens vrees dat mijn gedachtes de wereld gaande houden, anderzijds omdat ik ergens vrees dat ik de gevoelens die me wellicht zullen overspoelen bij stilstand onmogelijk kan verdragen. Daarom doe en denk ik voort. Dat is erg vermoeiend en contraproductief. Maar ik kan de uitknop niet vinden.

Zo was het vanochtend dus ook. Opeens. Gisteren voelde ik me, in zoverre dat nu mogelijk is, best prima. Toegegeven, ik ervoer vlagen van eenzaamheid, vlagen van frustratie, omdat ik het helemaal niet zo moeilijk wil hebben. Of nee, moeilijk wil vinden. Maar ik kon wel door die pijn heen, mijn geest kan buitengewoon veel hebben door de jarenlange training die hij heeft genoten. En toch was het vanochtend ineens allemaal weer te veel. Bij het roken van mijn eerste peuk zat ik te bibberen op het balkon, zo bang was ik voor het feit dat de sigaret en het roken ervan eindig was. Wat zou er daarna gebeuren? Niks, zo bleek. Niks ernstigs in ieder geval. Ik ging met de stofzuiger de vele keutels van mijn konijn te lijf. Maar ook dat kon ik niet voor altijd doen. Er zou een punt komen waarop ik de stofzuiger uit zou zetten, alle keutels verdwenen. En dan?

Tijd drukt soms zo zwaar op me, alsof ik met iedere arm een geweldig grote kei tracht voort te slepen. Mijn verleden links, mijn toekomst rechts. Ik ben zo intens hard bezig met in het nu proberen te zijn, dat ik het niet kan verdragen dat dit moment eindig is. En deze. En deze. Ik ben daardoor dus nooit in het nu, ik ben me constant aan het verhouden tot die twee kutkeien. Links was alles beter, rechts gloeit als Mordor aan de horizon. Iedere tel bouw ik meer verleden op en kom ik een stukje dichterbij mijn angstaanjagende toekomst. Dat laatste klopt niet, daar ben ik me terdege van bewust. Ik heb een raar beeld van de ‘toekomst’, alsof dat iets is wat je van het ene op het andere moment ‘overkomt’. Als het maar niet nu is, denk ik dan, want nu is alles kut en verrot en moeilijk. Zodoende ben ik constant rouwig om ‘zo even’ en huiverig voor ‘zo meteen’. Wat nou in het ‘nu’ leven?

Enfin, ik was vanochtend weer flink aan het sjouwen. Keihard werken was dat (ik weet niet of ik moet lachen of moet huilen om deze flauwe woordspeling). Rond een uur of één vertrok ik, dan nog met lood in mijn schoenen, naar mijn zangcoach, met wie ik mijn kaakklachten besprak en wat zangoefeningen deed. Plotseling besef ik me dat ik niet extreem bang ben voor het einde van de les. De les is leuk en het is prima dat ik daarna weer iets anders ga doen. Sterker nog, ik heb zin om zo meteen wat te gaan schrijven in de UB. En dat terwijl ik me een uur geleden niet voor kon stellen dat ik ooit nog zou schrijven. Ik was gek aan het worden en de kans dat de wereld zou ophouden te bestaan was te groot. Nu niet meer. Ik ben nog steeds gespannen. Ik snak nog steeds naar het verleden. Ik vrees nog steeds voor de toekomst. Ik put mezelf nog steeds uit met obsessief denken, om emotioneel iets tegen te houden wat er toch ooit uit zal moeten. Maar alles daargelaten vind ik dit moment best okay. En deze. En deze. Ja, zelfs deze.

Het was er net toch weer even, dat gevoel dat de wereld (of toch in ieder geval mijn wereld) ieder moment kan vergaan. Ik heb een nieuwe theorie. Ik ben ‘gewoon’ bang dat de griep, die ik sinds gisteren weer voel opkomen, door gaat zetten. Ziek zijn en angstig zijn lijken wat mij betreft bijzonder veel op elkaar. De uitzichtloosheid en donkerte die koorts met zich mee kan brengen, is dezelfde uitzichtloosheid en donkerte die door paniek veroorzaakt kan worden. Dit creëert een hevige kip-of-ei-discussie. Voel ik angst omdat ik niet ziek wil worden, omdat ik angstig word van ziek zijn? Voel ik angst, omdat ik al ziek ben? Voel ik een angst die volledig losstaat van de griep die er wel of niet aan zit te komen? Voel ik het allebei? Kortom: welke vorm van uitzichtloosheid was er dit keer als eerste? En welke donkerte stroomt er op dit moment vooral door mijn lijf?

Ach, ik weet ook wel dat ik niet per se geholpen ben met antwoorden. Maar ik orden zo graag, ben me zo graag bewust van wat er precies met me aan de hand is. Alsof de klachten vanzelf verdwijnen als ik het ‘raadsel’ heb opgelost. Onzin, natuurlijk. Daar probeer ik mezelf dan ook weer van te overtuigen, waardoor de ene na de andere mentale rechtszaak de revue passeert. Geen enkel slotbetoog blijkt sluitend.

Bovenstaande schreef ik enkele dagen geleden. Ik hou van verhalen met een kop en een staart, maar ik kon op dat moment de staart niet vinden. Mijn angsten werden weer te groot en als ik angstig ben, schrijf ik zelden (terwijl ik me door schrijven bijna altijd minder bang voel). Enfin, inmiddels heb ik de staart van het verhaal wel gevonden. Ik werd niet ziek. En de wereld verging niet. Hoe akelig ik me ook voelde, de heftigheid van die gewaarwording was (en is) nooit voor altijd. En dat vergeet ik IEDERE KEER OPNIEUW. Als mijn depressie komt, me omarmt en me verdooft, lijkt het telkens weer alsof hij nooit weg is geweest. Hoezeer ik me op goede momenten ook probeer te wapenen tegen wat wellicht komen gaat, het mag nauwelijks baten. Als ik me slecht voel, is het alsof al het goeds dat daar aan vooraf ging niet meer bestaat. Of toch in ieder geval niet belangrijk meer is.

Dat is zwaar, want daardoor voelt iedere val nieuw, oneindig en allesomvattend. Maar dat is hij dus NIET. Dát is mijn staart. Hoewel ik hem regelmatig over het hoofd zie, is hij er altijd. Het gevoel dat mijn wereld ieder moment kan vergaan? Dat gaat over. Iedere keer weer. Ik vecht me er doorheen en ontdek dat de zon heus soms schijnt, al is het maar voor even. Deze pijn? Die kan ik dragen. En hij wordt weer minder. Dat mag ik nooit vergeten, hoe moeilijk dat soms ook is. Want: “Nightmares end. They shouldn’t end who you are”.

9. Een begin (deel 11)

elysium

Ik ben online gegaan. Hoewel ik het ergens wel had kunnen weten, kwam het toch nog als een verrassing: ik was er weer eens vanuit gegaan dat niemand naar mijn bericht om zou kijken, laat staan mijn verhaal interessant of mooi kon vinden. Ik ben maar wat blij dat ik er (voor de zoveelste keer) naast bleek te zitten. De reacties lieten nauwelijks op zich wachten en kwamen uit verwachte en minder verwachte hoeken. Allemaal vond en vind ik ze even bijzonder. Gek hoor, dat openheid nog meer openheid teweeg kan brengen. Dat ken ik helemaal niet. Ik vind het erg mooi en ontroerend om te zien en, laat ik eens gek doen, om te voelen.

Echter, ik vind het ook doodeng. Kwetsbaar zijn is bepaald niet mijn sterkste kant, ik ben veel liever die vrolijke en energieke jongen die jou laat lachen en het allemaal lekker voor elkaar heeft. Maar goed, ervaring leert dat ik het dus niet allemaal voor elkaar heb. En dat is okay. Blijkbaar zijn er meer mensen die het niet (altijd) voor elkaar hebben. Kun je geloven dat ik dat nauwelijks kan geloven? Ik ben het zo gewend dat mijn leven een worsteling is, dat ik me nauwelijks voor kan stellen dat andere mensen ook aan worstelen doen. Gek hoor, dat we meer op elkaar lijken dan ik soms kan zien. En ik maar denken dat ik alles altijd alleen moet doen.

Ik ben blij dat ik online ben gegaan. We zijn een week verder en het ontroert me dat jij hier bent, om dit te lezen. Hoewel ik nog steeds voor mezelf schrijf, is het fijn(er dan ik dacht) om te weten dat jij af en toe met me meeleest en/of -worstelt. Je aanwezigheid en je lieve woorden doen me opleven, soms kort, soms lang. Ik voel me een rijker mens, te weten dat jij er bent. Maakt het toch net wat gezelliger allemaal. Over en uit.

8. De grote depressie (deel 1)

elysium

Terugkijkend op mijn jeugd, was ik een lief, enthousiast en vrolijk kind. Ik was misschien wat angstig, en had de grootste moeite met vreemde mensen, maar ik genoot van mijn leven en het gehucht waarin ik opgroeide. Ik schakelde moeiteloos tussen het voetballen met vrienden uit de buurt, het verzorgen van mijn barbies met mijn vriendinnen en het instuderen van dansjes op de muziek van Britney, Kylie en Madonna. De ene dag speelde ik vadertje, de volgende dag was ik moedertje. Kon mij het schelen, ik vond het allemaal even leuk.

Met het naderende einde van mijn basisschool carrière, stierf stukje bij beetje ook mijn kinderlijke onschuld. Ik ving steeds meer subtiele (en minder subtiele) signalen op dat er iets niet klopte, dat iets aan mij niet deugde. De meisjes van streetdance lachten me recht in mijn gezicht uit, oudere scholieren noemden me ‘homo’, mijn moeder raadde me af nagellak te dragen naar school, ik moest van voetbal af omdat ik niet meer met de andere jongens wilde douchen, ik hield van de Spice Girls, ik had steeds meer vriendinnetjes en steeds minder vrienden en, niet geheel onbelangrijk, ik vroeg me wel eens af hoe onze leraar er naakt uit zag. Alles bij elkaar opgeteld wist ik daarom dat ik kapot was, een programmeerfout. Toen ik met een citoscore van 550 de klas uitliep (zelfs daar baalde ik van, ik schaamde me voor de aandacht die mijn schoolresultaten me opleverde), besloot ik het roer radicaal om te gooien. Den Bosch: een nieuwe school, een nieuwe klas, een nieuwe kans. Ik zou met man en macht verbergen dat ik gebroken was, door te veranderen in de persoon die ik volgens mezelf volgens mijn omgeving moest zijn. Pas toen ging ik echt kapot.

Ik vind het nog steeds pijnlijk om terug te denken aan mijn middelbare schooltijd. Al die vergeefse moeite die ik stak in mijn levensmissie om behandeld te worden als een heteroseksuele jongeman. En erger nog: dat snerpende stemmetje in mijn hoofd dat maar bleef schreeuwen dat iedereen dwars door mijn toneelspel heen kon kijken. Terecht, overigens. Ik zag er lachwekkend uit als nonchalante skater en in de pauze stond ik bij de jongens ongemakkelijk een halfuur mijn mond te houden. Met mijn handen in mijn zakken, dat dan weer wel. Ik hield alleen mezelf voor de gek, niemand anders. Ik was homo, iedereen die dat kon zien. Maar ik hield voet bij stuk, ik wilde er zo graag ‘gewoon’ bij horen. Niet als het lieve, gevoelige en creatieve kind dat ik eigenlijk was, maar als een jongen als alle anderen. Stoer, hard en sportief.

Nou, dat heb ik geweten hoor. Op mijn dertiende zat ik voor het eerst bij een psychiater op de bank, doorverwezen door mijn huisarts. Ik kan me nauwelijks een gesprek met de beste man herinneren. Dat heeft zeer waarschijnlijk te maken met het feit dat ik geen moment echt eerlijk tegen hem ben geweest. Om uit te leggen waarom, moet ik terug naar de angstaanjagende maanden voor ik daar op die bank belandde.

Het was de zomer van 2004. Ik was dik in de dertien en de laatste proefwerkweek van het schooljaar was in volle gang. De zon scheen en het was al dagen snikheet, maar in mijn hoofd waarden koude en donkere onweerswolken. Hoewel ik niemand kende die vrolijk werd van proefwerkweken, kende ik ook niemand die er zo zwaar onder te lijden had als ikzelf. Ik ging KAPOT. Iedere minuut van de dag zat ik in de boeken. Eindeloos schreef ik complete hoofdstukken over Napoleon en aardkorsten over, omdat dat de enige manier was waarop ik mezelf enigszins gerust kon stellen. Ik heb pas goed geleerd, als ik het hele boek woord voor woord uit mijn hoofd ken, dat soort gedachtes. En dan heb ik het nog niet eens over de werkstukken die we moesten schrijven. In retrospectief wil ik iedereen die ooit samen met mij heeft moeten werken mijn excuses aanbieden. Ik was een nachtmerrie. Maar ik kan je ervan verzekeren dat ik er zelf minstens net zo veel last van had. ’s Nachts opstaan om aantekeningen te maken, zinnen tien keer herschrijven om erachter te komen dat de eerste poging de beste was, alinea’s precies op een pagina laten passen, de woordenlimiet met het driedubbele overschrijden en dus tot op de laatste minuut schrappen, dat soort ongein. Sommige kinderen deden hun best voor een 6, mijn wereld stortte in als ik niet tenminste een 9 haalde. Mijn intelligentie was alles wat ik had.

Goed, ik vond de proefwerkweek dus verschrikkelijk. Gelukkig kenden deze tien dagen in de zomer van 2004 (in mijn herinnering eerder tien jaar) één lichtpuntje: MSN. Ik mocht iedere dag 30 minuten het internet op (in die tijd ging dat nog met een inbelverbinding) en die 30 minuten had ik heel hard nodig. Het was zaak om zo snel mogelijk met zoveel mogelijk klasgenoten zo hard mogelijk te zeiken over hoe kut die proefwerkweek wel niet was. Voor mij een manier om me voor heel even als alle anderen te voelen. Voor hun een manier om te merken dat ik best wat te zeggen had (je kent dat wel: ik was online veel spraakzamer dan in het echt. Eigenlijk is er wat dat betreft weinig veranderd). Helaas bereikte mijn hetero-wens in die zomer een hoogtepunt en dat had ook zijn uitwerking op mijn MSN-gebruik. Ik had gezien hoe andere kinderen hun beste MSN-vrienden onderverdeelden in ‘jongens’ en ‘meisjes’, dus ik wilde dat ook. Beide groepen moesten koste wat kost even groot zijn. Het feit dat ik met mijn jongens ‘vrienden’ in het dagelijkse leven nauwelijks een woord sprak, deed iedere dag weer pijn. Waarom lukte het me niet om normaal te zijn, zelfs op MSN? Die 30 minuten gingen er steeds meer om draaien dat ik met evenveel jongens als meisjes aan het chatten was, al liepen de gesprekken met de meeste jongens na ‘hey, hoe gaat ie?’ ‘goed, met jou?’ ‘ook’ faliekant stuk. Ik balen. Maar ik bleef het nog jaren proberen.

Ik had extreme schoolstress, ik sliep slecht, ik was eenzaam, ik faalde als jongen en als kers op de taart ontdekte ik die zomer een gek bultje in mijn lies. Het is daar dat mijn OCS-klachten voor het eerst met volle kracht toesloegen. Kon mij het schelen dat ik glansrijk overging naar de derde: ik had kanker, dat was alles wat telde. Het werd steeds donkerder in mijn hoofd, ik kon nergens anders meer aan denken. Ik probeerde het bultje naar binnen te duwen, uit te knijpen, weg te relativeren, niets hielp. Ik veranderde langzaam in een zombie. Ik was er wel, maar ik was er niet.

Eén dag uit deze nachtmerrie is me heel goed bijgebleven. Ik was samen met mijn broer logeren bij onze peetnichtjes, wat we in die tijd wel vaker deden. Ik voelde me slechter dan ooit en kon niet geloven dat niemand zag dat ik aan het verdwijnen was. Dat ik kanker had, en er binnenkort niet meer zou zijn. We speelden Risk, we voetbalden in de tuin en we gingen zwemmen in een nabijgelegen meertje. Daar knapte ik. Jong als we waren, besloten we het meer zwemmend over te steken. Halverwege de tocht begaf mijn lichaam het en raakte ik in totale paniek. Ik wist toen nog niet wat een paniekaanval was, nu wel. Ik had er een. De virtuele kanker drukte zo zwaar op me, dat mijn hersenen het daar en op dat moment op wilden geven. Ik kon gewoon niet meer. Ik zie me daar nog drijven, klaar om de boel de boel te laten. Gelukkig dacht mijn lijf daar anders over, die wilde door. Ik begon als op de automatische piloot te spartelen voor mijn leven. Opeens besefte ik me dat ik al een paar maanden tegen mijn zin in aan het sterven was. Dat moest ophouden. Nu. Ik klampte me geschrokken en gebroken vast aan mijn nichtje, die me haastig naar de overkant zwom. Ik leefde nog. Ergens deed dat pijn, maar meer nog voelde het als een tweede kans. Ik was ziek en ik had hulp nodig.

Niet lang daarna prikten mijn lieve ouders eindelijk door mijn strijd in stilte heen. Ze dwongen me mijn pijn te delen en ik gaf schoorvoetend toe dat ik kanker had. Het duurde nog een paar weken voordat de ernst van de zaak volledig in daalde; het lukten ze echt niet om me van mijn doodsangst af te helpen. Toen werd het dus tijd voor de huisarts en daar keek ik flink tegenop. Het bezoek kon alleen maar verkeerd aflopen. Scenario 1: de dokter zou bevestigen dat ik kanker had, met een onvermijdelijke dood als gevolg. Scenario 2: de dokter zou ontkennen dat ik kanker had, ik zou hem niet geloven en mijn dood zou nog steeds onvermijdelijk zijn. Het werd dat laatste.

Mijn huisarts moet de wanhoop in mijn ogen gezien hebben toen hij me ervan probeerde te verzekeren dat er niks met me aan de hand was. Ik kon hem niet geloven, hoe hard ik ook mijn best deed. Dat bultje zat er en kon alleen maar betekenen dat ik kanker had. Andere opties bestonden er voor mij al maanden niet meer. Dat was het moment waarop hij besloot me naar een psychiater door te sturen. Ik had dan misschien geen kanker, ziek was ik wel.

Zo geschiedde. De psychiater was een alleraardigste man, maar er ging vanaf dag één iets grandioos mis in onze communicatie: ik liet hem niet toe. Diep van binnen wist ik heus wel wat mijn probleem was, ik was heus niet zomaar zo perfectionistisch en zo bang om dood te gaan. Ik was bang om mezelf te zijn, bang om te voelen wat ik eigenlijk voelde. En dus koos ik ervoor om mijn hele behandeling om mijn perfectionisme te laten draaien. Dit leek me het minst gevaarlijke probleem. Ik was vaardig genoeg met woorden om het te doen lijken alsof hier niets anders aan ten grondslag lag. Zo slaagde ik erin om een jaar lang niet te praten over mijn seksualiteit, mijn gevoelens van minderwaardigheid en mijn kanker. Bizar, eigenlijk. Toch voelde ik me na dat jaar wel iets beter. Misschien door de antidepressiva, misschien omdat het me rust gaf dat ik ‘officieel’ depressief was verklaard, misschien omdat ik er steeds meer in begon te geloven dat ik nog hetero kon worden. Ik weet het niet. Wat ik wel weet, is dat ik het jammer vind dat mijn psychiater en ik niet wat beter ons best hebben gedaan. Terugkijkend was mijn OCS amper te missen, evenals mijn zelfhaat. Helaas had ik mezelf geleerd te liegen, ik was er blijkbaar nog niet klaar voor om mijn hart aan iemand te laten zien. Eerlijk gezegd ben ik dat nu nog steeds niet echt. Maar weet wel dat ik klaar ben met liegen, ik heb m’n portie wel gehad.

7. Stoomcursus depressief zijn (deel 1)

elysium

Ik word regelmatig moe van mezelf. Misschien wel het meeste als ik aan het schrijven ben. Iedere keer dat ik mijn laptop open klap, denk ik: nu ga ik iets belangrijks vertellen, iets dat meer betekent dan mezelf. Maar dan is daar mijn grote vriend de depressie en kan ik alleen nog maar proberen op te schrijven wat er door mijn wollige hoofd spookt. Ik acht de tijd daarom rijp om mijn oudste, beste en slechtste vriend, voor de zoveelste keer, in woorden te vangen. Zodat ik hem kan bevatten en parkeren, hij me niet meer lastig hoeft te vallen als ik over minder wezenlijke dingen wil praten. Dus vandaag stel ik mijzelf de vraag: hoe ziet mijn depressie er eigenlijk uit en hoe beïnvloedt hij mijn leven?

-Eerste punt van aandacht: ik spreek over ‘vriend’ en ‘hij’, maar twijfel of dit wel klopt. In beginsel ben ik depressief geworden, omdat ik de noodzaak voelde om alles wat men ‘vrouwelijk’ zou kunnen noemen, te verbergen. Dit omvatte (en omvat) alles, van kleding, gedrag, dictie en seksualiteit tot vriendschappen, hobby’s, interesses en emoties. Is mijn depressie het ‘vrouwelijke’ deel in mij, dat al jaren te weinig gehoord wordt en naar vrijheid snakt, of is het juist het ‘mannelijke’ deel, dat ik mezelf heb aangemeten en zich er constant bewust van is dat hij nooit goed genoeg zal zijn. Of is mijn depressie het resultaat van een jarenlange strijd in mij, geboren uit de gevoelde noodzaak om te kiezen tussen twee kanten die ik naar buiten tredend maar niet verenigd krijg. Ik weet niet of er voor zo’n lastige constructie een ‘beste’ aanspreekvorm bestaat en hou het dus maar gewoon bij ‘hij’. Hopelijk beticht niemand me nu van seksisme of gendernormativiteit, een belediging zit tegenwoordig maar al te vaak in een klein hoekje. Het is puur en alleen bij gebrek aan een beter woord. Ik ben geen ‘hij’, ik ben geen ‘zij’, ik ben gewoon Sandro. Ik leef toevallig in een wereld die gestoeld is op alles wat ‘hij’ en ‘zij’ is en daar moet ik wat mee.

-Tweede punt van aandacht: ik ben niet mijn depressie, maar mijn depressie omvat wel een groot gedeelte van mijn leven. Lang niet iedereen weet dit, ik heb zo mijn motieven en methoden om dit te verbergen, maar ik ben vanaf mijn 13e in therapie (korte therapieloze tussenpozen daargelaten) en slik sinds mijn 14e af en aan antidepressiva (sinds mijn 19e vooral veel aan). Ik krijg daarom snel de kriebels van mensen die zich een weekje depressief voelen (heus, er zijn genoeg andere woorden die in dergelijke gevallen semantisch beter kloppen) en meer nog krijg ik de kriebels van mensen die menen dat een depressie opgelost kan worden door ‘de knop’ om te zetten (als die knop er was, had ik dat natuurlijk al lang gedaan). De meeste kriebels krijg ik echter van mensen die zuur worden door hun worsteling met depressie, dus nu hou ik op met zeuren.

-Derde punt van aandacht: mijn depressie is er altijd, ook, en misschien wel vooral, als hij er niet is. Ik kan hier heel moeilijk over doen, maar het komt er in zekere zin op neer dat ik verslaafd ben aan depressief zijn. Zoals ik een tijdlang verslaafd ben geweest aan wiet en drank, ben ik al mijn hele leven lang verslaafd aan mijn depressie. Ik weet niet goed wie of wat ik zonder hem ben en als ik hem even niet kan vinden, ben ik constant geneigd hem op te zoeken. Mijn leven kent gelukkig een paar periodes waarin ik mijn destructieve verlangen naar depressie voor enige tijd succesvol kon weerstaan. Ik weet daarom dat ik meer ben dan mijn depressie alleen, hij is ‘slechts’ een onderdeel van mij. Maar het is een constante strijd om dit onderdeel niet te laten winnen. Ik leer langzaam leven met de wetenschap dat ik de rest van mijn leven gevoelig zal blijven voor depressies, het is een verslaving als alle anderen. Toch lukt het me tot op heden beter om uit de buurt te blijven van wiet dan om uit de buurt te blijven van depressieve episodes. Hopelijk baart oefening kunst.

-Vierde punt van aandacht: soms ben ik aan het liegen als ik zeg dat het goed met me gaat. Echter, soms lieg ik niet en gaat het ècht goed met me. Dat is lastig. Ik wil namelijk niemand valse hoop geven, op de laatste plaats mezelf. Ik weet uit ervaring dat het levensgevaarlijk kan zijn om teveel aandacht te besteden aan het feit dat het ‘goed’ met me gaat. De val naar beneden, die in mijn geval tot nu onvermijdelijk lijkt te zijn, is iedere keer weer een nachtmerrie, voor mezelf èn voor anderen. Die val is des te pijnlijker als de wereld denkt dat ik genezen ben. Mijn haren gaan daarom recht overeind staan als iemand enthousiast zegt dat ik er ‘beter’ uitzie. Of als ik merk dat mijn omgeving er langzaamaan weer vanuit lijkt te gaan dat ik mijn ‘normale’ leven heb opgepakt.

Begrijp me niet verkeerd, ik voel me soms ‘beter’ en ik pak mijn ‘normale’ leven op waar ik dat kan. Maar dat neemt niet weg dat ik constant voel dat er een volgend depressief dal op de loer ligt. De geur van pas gemaaid gras kan genoeg zijn, overmand door melancholie. Of het aangezicht van een grauw appartementencomplex, overmand door de troosteloosheid van ons universum. Me dunkt, een smerige kop koffie kan me over de rand sturen, omdat soms gewoon ALLES tegen lijkt te zitten. Wanneer ik die afgrond inval (of inspring), bots ik tegen een muur van virtueel verzet in mijn hoofd: men gelooft net dat het goed met me gaat, hoe kan ik nu nog aangeven dat alles een minuut geleden weer gitzwart is geworden? Door de jaren heen heb ik geleerd dat ik hiermee vooral mezelf voor de gek probeer te houden. Als ik maar vaak genoeg zeg dat het goed met me gaat, wordt dit voor zowel mezelf als voor mijn omgeving de status quo. En dan wordt het vanzelf een keertje waar. Heel af en toe is dit inderdaad gebeurd, maar in alle andere gevallen had ik mezelf zodanig klem geluld, dat het maanden duurde voordat ik er wéér voor uit durfde te komen dat het slecht met me ging.

Wat ik wil zeggen: soms lieg ik als ik zeg dat het goed met me gaat en dat spijt me. Soms lieg ik niet als ik zeg dat het goed met me gaat en ook dat spijt me. De kans bestaat dat het maar van korte duur is, want mijn depressie komt en gaat. Een les in het genieten van ieder mooi moment en niet teveel denken aan wat er komen gaat.

-Vijfde punt van aandacht: soms verdwijn ik ineens van de radar en reageer ik even nergens (meer) op. Dit kan zelfs gebeuren tien minuten nadat ik je zag of sprak. Ik ben me er terdege van bewust dat ik hiermee geen pluspunten scoor. Sterker nog, ik voel me iedere keer weer een asociale klootzak als ik je wegdruk op mijn telefoon. Maar soms kan ik sociaal contact gewoonweg niet opbrengen. Uit onkunde, niet uit onwil. Ik ben dan op een bijzondere plek in mijn hoofd, waar alles donker, eenzaam en uitzichtloos lijkt. Die plek is voor mij op geen enkele manier te verenigen met jou en mij en wij, hoe graag ik dat ook zou willen (want het is daar alles behalve fijn zonder jou en mij en wij).

Het verneukeratieve hieraan is dat juìst wanneer ik een gevangene van mijn eigen duisternis ben, het feit dat je me tracht te bellen de hele wereld voor me betekent. Ik lieg niet als ik stel dat zelfs jouw drol-emoticon het voor mij even makkelijker kan maken om adem te halen. Op de momenten dat ik verdwaal in mijn eigen eenzaamheid, is ieder teken van leven zo ontzettend welkom. Ik weet dat dit krom en oneerlijk is, en dat spijt me. Je krijgt geen teken van leven of grappige smiley van me terug en die verdien je wel. Heel erg, zelfs. Denk daarom niet dat het is omdat ik niet van je hou, daar heeft het niets mee te maken. Ik weet alleen even niet meer hoe ik van mezelf moet houden en ik wil niet dat jij mij zo ziet. Ik voel me als Quasimodo in de hoogste toren van de Notre Dame, ik heb tijd nodig om weer terug naar beneden te durven.

-Zesde punt van aandacht: ik wil niet dood en ben van plan dit nog heel lang niet te willen. Toch heb ik het liever niet met je over de dood, laat staan over zelfdoding. Ik maak, geheel onbedoeld, van iedere suïcide (poging) namelijk een mentale notitie. Het is me daarbij om het even of ik de persoon in kwestie wel of niet ken. De dag dat Antonie Kamerling geen andere mogelijkheid meer zag, spookt bijvoorbeeld nog regelmatig door mijn hoofd. Het feit dat iemand een leven lang strijd levert en er uiteindelijk toch niet in slaagt om het tij te keren, vervult me met angst. Het vervult me met angst dat depressief zijn daar kan eindigen. Of nee, het vervult me met angst dat ik me ergens voor kan stellen dat ook mijn depressie daar kan eindigen. Of ik dat nu wil of niet.

Zelfs mij kost het moeite om in dergelijke gevallen niet over ‘opgeven’ te spreken. Soms word ik, onterecht, boos op mensen die zelfmoord (proberen te) plegen. Niet omdat ik ze niet snap. Me dunkt, ik snap ze soms beter dan me lief is. Ze maken me boos omdat ze me confronteren met een waarheid die ik niet en nooit wil horen. Dat de pijn te erg wordt. Dat je niet dood wilt, maar dit leven ook niet (meer) wilt leven. Ik hou mezelf voor de gek door te spreken over ‘opgeven’, opdat ik mezelf ervan kan overtuigen dat ìk dat toch nooit zou doen, opgeven. En misschien is dat ook wel zo, dat ik nooit op zal geven. Maar diep van binnen weet ik dat Antonie Kamerling, Joost Zwagerman, Virginia Woolf, Robin Williams, Herman Brood, Vincent van Gogh en al die anderen het ook niet opgaven. Het was voor hen de enige logische vervolgstap. Time to face the music. Niks geen schreeuw om aandacht, maar een schreeuw om rust.

Laat ik afsluiten met te benadrukken dat zelfmoord voor mij alles behalve een optie is. Nu niet, en hopelijk nooit niet. Neemt niet weg dat ik het eng vind om erover te praten en te schrijven. Alsof ik, door er teveel mee bezig te zijn, in een vlaag van verstandsverbijstering ineens van gedachte kan veranderen. Dat is gek, want ik hou vaak veel van mijn leven en van wat de toekomst me wellicht nog gaat brengen. Daar ligt mijn focus en daar wil ik hem ook graag houden. Vandaar dat ik, in ieder geval wat dit onderwerp betreft, liever mijn kop in het zand steek. Ignorance is bliss, misschien wel juìst als je depressief bent.

Zevende punt van aandacht: de punten van aandacht wat betreft mij en mijn vriend depressie zijn ontelbaar, misschien zelfs eindeloos. Voor nu laat ik het er daarom bij, overdrijven is voor niemand leuk.

6. Op de fiets (deel 1)

elysium

Ik was dinsdag bij mijn psychiater. Herstel: mijn nieuwe psychiater. Aangezien ik over afzienbare tijd met mijn hele psychische hebben en houden naar de GGZ verhuis, heb ik mijn oude niet langer meer nodig. Geen probleem hoor, ik had toch niet zoveel met de beste man. Hij gaf me pillen, dat was het wel zo’n beetje. En af en toe grapten we wat over de voordelen die het met zich meebrengt om als neuroot door het leven te gaan. Lachen.

Ik zit dus tegenover mijn nieuwe psychiater, met frisse tegenzin en goede moed. Ik twijfel al een tijdje over de werkzaamheid van de pillen die ik slik en ik wil hier pas weg als de vrouw tegenover mij daar iets zinnigs over heeft gezegd. Tot mijn lichte verbazing blijk ik daarvoor aan het goede adres te zijn. Ik leg haar uit dat ik er zo van baal dat ik mijn gevoelens ben verloren, en dat de wereld om me heen soms zo ver weg lijkt en zo onecht aandoet. Kan ik niet beter stoppen met mijn medicatie? Ik vrees dat ze me nog verder afstompen, terwijl ik daar juist vanaf wil. Afgestomptheid staat voor mij gelijk aan eenzaamheid. Ik wil voelen: verdriet, pijn, boosheid, regen, liefde, geluk, nog meer verdriet, blijdschap, zon, het is mij om het even. Als ik me maar weer levend voel. Ze begrijpt mijn frustraties, stelt dat de wezenloosheid der dingen die ik ervaar vaak voorkomt bij obsessieve en angstige figuren. Alsof we ongewild maar continu een beschermende muur van gedachtes en angsten tussen onszelf en de wereld opwerpen. Zo bijzonder ben ik dus niet.

Haar oplossing verrast me: méér pillen, zegt u? Ik slik en laat de woorden, waarvan ik vurig hoopte ze nooit meer te (hoeven) horen, paniekerig tot me doordringen. Betekent dit dat ik nog zieker ben dan ik al dacht? Dat men me niet vertrouwt zonder pillen? Is de volgende stap eenzame opsluiting, zoals in de films? Nee, niet zo overdrijven klootzak. Rustig blijven. Adem in, adem uit. Zo gaat ‘ie goed, zo gaat ‘ie beter. Ze wil je helemaal niet drogeren. Integendeel zelfs, ze heeft juist het beste met je voor. Niet zo schrikken. Je bent er nog, hier en nu. Er zit een aardige mevrouw tegenover je, ze probeert je te helpen, accepteer de handreiking. Ik slik opnieuw en besluit nu eens niet te blijven hangen bij die ene opmerking-die-bevestigt-dat-ik-kapot-ben en te luisteren naar wat mevrouw me vertelt.

En dat is helemaal zo verkeerd nog niet. In veel gevallen betekent meer pil inderdaad meer distantie. In het geval van angst en OCS wil het echter ook nog wel eens zo zijn dat meer pil gelijk staat aan minder stress en dwangmatig piekeren, met als gevolg minder distantie. Die beschermende muur van gedachtes en angsten met ondersteuning van medicatie wat verdunnen, al is het maar een millimeter. Aan de andere kant van die muur ligt de wereld, en alle gevoelens die het met zich meebrengt om onderdeel uit te maken van die wereld. Ik geloof tot in mijn tenen dat ik daar heen moet om te genezen. Als mevrouw meent dat ik daar kan komen met een pilletje extra, wie ben ik dan op die mogelijkheid niet te onderzoeken? Als het niet werkt, bouw ik gewoon weer af. Na wat geklets heen en weer besluit ik daarom in te stemmen met haar voorstel. Vijf milligram meer, daar is nog nooit iemand van doodgegaan. Toch?

Buiten. De zon schijnt. Op de fiets naar de diëtiste (ik plan afspraken graag dicht op elkaar, daar word ik rustig van) begin ik te zingen. Scream my name, van Tove Lo. Niet per se een opbeurend nummer (volgens velen vast ook geen goed nummer, dat zal me aan m’n reet roesten), maar hij komt binnen. Zomaar, ineens. “When I’m dead and gone, will they sing about me? Dead and gone, will they scream my name?” De hoop om beroemd te worden heb ik al enige tijd laten varen. Enerzijds omdat ik bij god niet weet waarmee ik beroemd zou kunnen worden, anderzijds omdat ik er vanuit ga dat ik binnen een maand door zou draaien. En toch trilt de tekst na in mijn lijf. Niet omdat ik me bedacht heb en ineens toch een ster wil worden, wees maar niet bang. Het is omdat ik me in een helder moment realiseer dat ik nog heel veel te zeggen en te doen en te voelen heb. Ik moet en wil door, koste wat kost.

Dat doe ik wel vaker, me met een schok realiseren dat ik zoveel zin heb in wat ik en de wereld elkaar nog te bieden hebben. Ik word er iedere keer weer warm en bibberig van. Zo ook op de fiets, luisterend naar m’n eigen krijsende keelklanken. Ik glimlach mezelf uit/toe. De wetenschap dat er iets achter mijn muur ligt, doet me goed. Als een pil meer me kan ondersteunen bij het doorbreken van dat (bij vlagen) deprimerende gevaarte, weiger ik uit angst ‘nee’ te zeggen. Vandaag hoor ik Natasja Froger in mijn oor fluisteren: “ik zeg, DOEN!”

5. De grote depressie (deel 3)

elysium

Ik ben al een tijdje gek. Of althans, dat houd ik mijzelf graag voor. Het is namelijk de enige verklaring die sluitend genoeg is om betekenis te geven aan de angstaanjagende en gestoorde gedachtes die mijn brein maar uit blijft scheiden. Soms zou ik willen dat mensen voor even in mijn hoofd konden leven, omdat ik de pijn die ik lijd niet uitgelegd krijg. De rest van de tijd zou ik willen dat ik even in het hoofd van iemand anders kon wonen, omdat het in de mijne over het algemeen veel te druk is.

Psychologen noemen het sinds kort dus een obsessieve compulsieve angststoornis. Ik noem het al heel mijn leven een totaal onvermogen om te ontsnappen uit mijn hoofd, in combinatie met een gebrek aan vertrouwen in mezelf èn mijn eigen herinneringen. Dit laatste zorgt ervoor dat ik zowel acties als gedachtes (herinneringen, bijvoorbeeld) tot in den treuren moet herhalen, omdat ik anders bang ben dat ik iets verkeerd doe of verkeerd onthoud. Of erger nog: letterlijk van de aardbodem verdwijn. Wie niet denkt wie niet is. Uiterst vermoeiend, en sinds enkele maanden ook weer onwijs beangstigend. Ik heb in mijn leven tot nu toe drie grote depressies gehad, die allemaal zijn begonnen met een obsessie. De eerste met een obsessie voor kanker, de andere twee met een obsessie voor de vraag of de wereld om me heen wel echt is en of ik niet langzaam aan het doordraaien ben.

Afgelopen zomer dacht ik nog dat ik de dans ditmaal kon ontspringen. De paniekaanvallen keerde terug en ik was constant ontzettend gestrest, maar de dokter vermoedde ‘slechts’ een burn-out. Ik liet direct al mijn werk vallen (terwijl ik zo ontzettend hard had gewerkt om aan werk te komen), besloot tijdelijk bij mijn ouders in te trekken en hakte belangrijke vriendschapsknopen door. Even leek het te werken, maar mijn obsessie bleek slechts één nachtmerrie nodig te hebben om te reïncarneren. Eén moment van twijfel: droom ik, of ben ik dat echt, in die spiegel? De wereld om me heen werd wazig en voelde plots heel ver weg. Veel depressieve mensen (her)kennen deze gewaarwording, die ook wel derealisatie wordt genoemd. Helaas heeft mijn brein er moeite mee om dergelijke ‘gekke’ ervaringen klein te houden. Als ik iets geks denk of voel, betekent dat òf dat ik gek aan het worden ben òf dat de gedachte waarheid kan worden. Beide scenario’s vond (en vind) ik angstaanjagend en onhandelbaar. Binnen luttele seconden was ik terug bij af.

Ik duikelde voorover en viel in een paniekaanval die vijf hele dagen voortduurde en van mijn 25e verjaardag een ware nachtmerrie maakte. De enige momenten waarop ik adem kon halen, waren de momenten waarop mijn hyperventilatie huilen werd. Onmetelijk diepe snikken, die mijn hele lijf overnamen en zoveel pijn deden dat ik voor heel even weer het idee had dat ik leefde. De paniekaanval trok na een paar dagen weg, evenals mijn tranen, maar de doffe angst bleef en heeft me niet meer verlaten. Die angst is heel dubbel, want niet altijd in even grote mate aanwezig. Soms zit ik er middenin en kan ik niet ademen, alleen maar denken. De momenten waarop ik wél kan ademen, zijn minstens zo erg. Ik ben me er namelijk constant van bewust dat ik ademhaal en mijn onwerkelijkheidsangst, m’n obsessie, ieder ogenblik kan terugkeren. De derealisatie is er altijd, ik denk er alleen niet altijd bewust over na. De klap van de terugkeer lijkt maar niet te wennen, waardoor ik, ook als ik heel even niet in mijn obsessie zit, ontzettend bang ben. De angst voor de angst is vele malen groter dan de angst zelf. Alle clichés zijn waar.

Zoals wel vaker als ik schrijf, weet ik niet wat voor een punt ik wil maken. Òf ik wel een punt wil maken. Ik vind het moeilijk om mijn depressie in woorden terug te zien, zonder dat er hoop uit mijn woorden spreekt. Het feit dat ik me vaak hopeloos voel, mag nooit gaan betekenen dat ik geen hoop meer heb. Soms is het lastig om die grens te bewaken; denken dat je gek bent, dat is geen pretje. Maar het is niet uitzichtloos. Ik kan genoeg hebben aan het ontdekken van een nieuw liedje, de zon die ineens begint te schijnen, de lach van een goede vriendin, een orgasme, het spelen van een goede voorstelling, een mooie jongen tegenover me in de trein, een scheet (van mij of van iemand anders), een stuk chocolade of het maken van een mooie tekening. De wereld is te mooi om de handdoek in de ring te gooien, hoe onecht alles me soms ook toeschijnt. Ik ga door en ik blijf zoeken naar hulpmiddelen die mijn obsessies kunnen verzachten. Het is okay dat ik soms vergeet dat ik niet mijn obsessies ben, dat mijn obsessies niet mij zijn. Ik heb gewoon nog wat meer tijd nodig, dat is alles.

4. Sociale vaardigheden

elysium

‘Hoi’, zegt ze. ‘Hoe gaat het met je?’ ‘Wel goed hoor,’ zeg ik, waarna ik de vraag direct terugkaats. Het gesprek kan en mag niet over mij gaan, want vertellen hoe het daadwerkelijk met me gaat lijkt welhaast onmogelijk. Ik lieg niet, als ik zeg dat het wel goed met me gaat. Het gaat echter ook helemaal niet goed met me. Terwijl jij je verhaal doet, ben ik namelijk ook bang dat ik doodga. Er zit een gek plekje op mijn ooglid en ik weet bijna zeker dat het een ongeneeslijke vorm van kanker is. Ik ben bovendien bang dat ik zo dadelijk van dit balkon af ga springen, enkel en alleen omdat we er op dit moment opstaan en de mogelijkheid door mijn hoofd schoot. Oh, en ik heb vannacht trouwens gedroomd dat ik wakker werd in een droom die ik in mijn droom aan het dromen was. Ik geloof dat dit het onomstotelijke bewijs is dat deze wereld niet bestaat en ik de hele boel bij elkaar aan het dromen ben. Want, zeg nou zelf, wie kan mij de garantie geven dat ik op dit moment nìet aan het dromen ben? Ik weet daarom vandaag nog zekerder dan gisteren dat ik gek aan het worden ben. Onderwijl blijf ik knikken en de goede vervolgvragen stellen. Ik ben door de jaren heen een ster in multitasking geworden.

Heel even verlies ik mezelf in het gesprek, maar slechts voor een paar seconden. Een koude klap in mijn maag als ik me plotseling bedenk dat ik even was vergeten dat ik waarschijnlijk kanker heb, zo dadelijk misschien wel van dit balkon af ga springen en overduidelijk gek aan het worden ben. Zodra dit besef in mijn hoofd opdoemt, klamp ik me nog heviger vast aan mijn gedachtes en verfoei ik mezelf om mijn grove laksheid. Zolang ik in mijn hoofd op zoek blijf naar mogelijke oplossingen, die mijn obsessieve gedachtes kunnen weerleggen, is er hoop. Dit plekje kan net zo goed een vetbultje zijn, toch? En ik wil helemaal niet dood, waarom zou ik in hemelsnaam van het balkon afspringen? En als ik echt gek zou zijn, zou mijn psychiater dat intussen toch wel geconstateerd hebben? Ja. Nee. Ik weet het niet. Het klinkt allemaal heel waarschijnlijk, maar ik geloof dat er alsnog een kans bestaat dat ik kanker heb. En gek ben ik sowieso. En als ik nu niet naar binnen ga, lig ik straks in bloederige brokken op straat.

Het gesprek met mijn vriendin duurt intussen krap aan één minuut. Zou ze het aan me zien, dat ik zojuist gek ben geworden? Misschien moet ik wat harder lachen. Meer vragen stellen, geen ruimte voor mezelf laten. Zou ze willen dat ik naar haar werk vraag? Of juist niet? Ik weet dat ze haar werk niet altijd even leuk vindt, ik wil haar niet onnodig vervelende dingen op laten rakelen. Overigens, ze ziet er goed uit vandaag. Is dat wellicht het benoemen waard? Maar wat als ze mij dan ook een compliment geeft? Moet ik haar dan bedanken, of het compliment juist wegwuiven? Dadelijk denkt ze nog dat ik arrogant ben. Of naar een compliment zat te vissen. Nee, het is waarschijnlijk slimmer om er niets over te zeggen. Maar dat shirt is echt leuk. Waar zou ze het gekocht hebben? Ik zal er nooit achter komen, want ik denk echt dat het verstandiger is om niets over haar kleren te zeggen. Oh, ik moet trouwens niet vergeten dat ik kanker heb. Waarom denk ik aan kanker en een t-shirt tegelijkertijd? Is dat gek? Ben ik nu nog gekker dan twintig seconden geleden?

Ze beëindigt haar zin. Mijn hoofd is een draaikolk. Mijn tand doet pijn als ik aan mijn sigaret zuig. Dit betekent hoogstwaarschijnlijk dat hij los zit en over een tijdje al mijn tanden beginnen uit te vallen. Of dat ik ze er obsessief met mijn tong uit ga duwen. Daar droom ik wel eens over, dus de mogelijkheid dat ik het ga doen bestaat. Niet dat ik het wìl doen, maar toch. Mijn moeder mist ook een paar tanden. Mijn moeder wordt trouwens bijna zestig, wat betekent dat ze misschien nog maar twintig jaar te leven. Mijn hemel, mijn moeder gaat bijna dood. Wat moet ik zonder mijn moeder? Wat moet ik in HEMELSNAAM zonder mijn moeder? Het wordt nog een paar graden kouder in mijn maag, maar ik trek een vlak gezicht, een strakke mond. Ik overweeg in een flits om alles wat er in me omgaat uit te spreken. Dat doe ik niet. Ik zuig nog wat aan m’n sigaret. ‘Wat zullen we zo eens gaan eten’, is alles wat ik zeg.